Hond
Koud was het wèl, maar toch een beetje lente. Er zat een vleugje onberedeneerd optimisme in de lucht, dat je pas versnelde. De bloemenkarren schenen al ruimer gesorteerd en een man, die in de Utrechtsestraat een eindje met me op liep, gaf een verlekkerd overzicht van de jonge groenten die nu spoedig weer op zijn dis zouden komen, waarbij hij teder omfloerst keek, als een moeder die haar kind ziet slapen. Ik verloor hem bij een kapperswinkel, die hij binnenging, en liep door naar het Frederiksplein. Zelfs het schrale, stervensmoede plantsoentje had, om niet achter te blijven, een paar krokussen gebaard en de bankjes waren goed bezet. Ik besloot even plaats te nemen naast een kleine man in het kennelijk genot van pensioen, maar toen ik aanstalten maakte, sprak hij: ‘Je moet het wèl voorzichtig doen.’
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Gaan zitten,’ antwoordde hij.
‘Waarom eigenlijk?’
‘Anders grijpt-ie je,’ zei hij en hij wees neerwaarts met zijn duim, wat bij Nero voor sommige mensen zo fataal was. Onder de bank lag een grote, oude hond met zijn kin op de grond en keek onberekenbaar naar me op. Ik ging voorzichtig zitten en vroeg: ‘Is hij vals?’
‘Helemaal niet,’ antwoordde de man. ‘Maar je hebt zo'n donkere broek aan. En hij heeft de pest aan zwart. Iets zwarts, dat schielijk langs zijn kop gaat, grijpt hij. Ik zeg altijd - die hond is de pest voor kolenboeren en pastoors.’
Hij keek naar het dier met de vriendelijkste ogen van de wereld. ‘Ik heb hem nou veertien jaar, dus ik ben er aan gewend,’ vervolgde hij op een toon die niet zozeer gelaten, als wel mild aanvaardend was. ‘Laatst op een zondag. Op straat loopt ons een man voorbij. Haastig, hè. Dus hij grijpt hem. Die hele broek aan flarden. Een nieuwe broek. Zevenenveertig vijftig. Ik heb 't vergoed, natuurlijk. En ik had met die man te doen. Die stond er mooi op, voor z'n zondag. En een andere keer in een café. Er