kelner uit de Roskam. Was 't nu nog maar een grijsaard geweest, dan had je nog kunnen denken:
‘Die heeft hem jaren lang zijn eten gebracht en misschien wel sympathie voor hem gehad.’
Maar 't was een jong, vrolijk ventje, dat grijnzend de gesprekken afluisterde. Die waren ook wel de moeite waard. Daar niemand in het vertrek het afsterven van neef Barend betreurde, begon de stemming al spoedig te ontsporen. Er zaten een paar ferme tantes uit de stad die vakantie-ervaringen gingen uitwisselen, want ze waren net allebei met de Nederlandse Reis Vereniging naar Zwitserland geweest.
Het gesprek kwam daardoor in een anekdotische sfeer, en ieder droeg op zijn beurt een aardig avontuurtje in den vreemde bij. Alleen als er te hard gelachen werd, viel er even een doem over het gezelschap, omdat men zich dan de discrepantie tussen het vrolijk samenzijn en de aanleiding even realiseerde, maar al gauw nam een nicht of een neef ons weer mee de berg op in Tirol of in de Ardennen en keerde de behaaglijkheid terug.
Aan het graf werd niet gesproken en geen traan gelaten.
Ik behield tot het laatst de hoop, dat er misschien nog een onduidelijke figuur zou komen opdagen met een affectieve pretentie - een verloederde vrouw, bijvoorbeeld, die zijn lusten had gediend, of een stokoude man, voor wie hij eens goed was geweest.
Maar neen.
Zelfs geen hònd kwam om hem janken.
Hij had geen hond.
Hij had niks.
Alleen een veel te groot huis, waar nu tenminste een gezin in kon. Dat gezin heeft hij eindelijk eens een plezier gedaan, maar hij moest er wèl eerst voor sterven.
Op de plaats waar zielen worden gesorteerd voor hemel of hel zullen ze wel moeite hebben gehad met dit kleurloos exemplaar. Ook al, omdat zelfs déze essentiële keuze hem waarschijnlijk niets heeft kunnen schelen.