Aanvankelijk behandelden ze hem soepel en omzichtig, maar hij kwam geregeld terug en dat ging tegenstaan.
Toen hij van de week op die avond kwam - moeizaam, doch vastberaden - belde hij tevergeefs.
‘Ze zijn met vakantie,’ zei de buurman.
Dat was ook zo.
Maar de oude bleef bellen en roepen en op de deur bonzen.
Want hij wilde er in.
Zijn huis in.
‘Ga nou toch weg!’ riep een vrouw, die uit een raam hing. ‘Je woont hier allang niet meer.’
‘Je vrouw is al vier jaar dood,’ zei de buurman.
‘Dat hadden jullie me wel eens eerder mogen zeggen,’ antwoordde de oude.
Hij ging op de stoep zitten.
En bleef daar zitten.
Kinderen kwamen om hem heen staan om naar hem te kijken. Zo nu en dan riep een der buren iets tegen hem, op vriendelijke toon. Maar hij bleef zitten, in gedachten verzonken.
De kinderen werden binnen geroepen om naar bed te gaan. Langzaam doofde de straat de lichten en sliep in.
De oude scheen te zijn vergeten.
Pas toen de buurman, die de volgende ochtend het eerst op was, hem nog op de stoep vond, belde hij vijf maal acht.
De agenten kwamen met de wagen voorrijden.
‘Kom opa, we gaan een kopje koffie drinken,’ zeiden ze.
Toen stond hij op en ging gewillig mee.
Zijn straat uit.