De haven
In het café ging het gesprek over de hongerwinter.
Toen iedereen er zijn zegje over had gezegd, sprak de kelner, een kleine, bleke man, die naast mijn tafeltje stond:
‘Ach, in die oorlog moest je het een beetje bekijken, hè.’
Ik knikte, wachtend op de rest. Die kwam.
‘In '40, toen de moffen hier net waren, stond ik in een zaak op het Rembrandtplein,’ zei hij. ‘Er komt een vent binnen en die bestelt een knakworstje. Goed, ik breng hem dat knakworstje. Nou vond hij dat knakworstje te koud of te warm, ik weet het niet meer, maar in elk geval begint hij me daar een herrie over te maken, of ik hem arsenicum had gebracht. En ik zeg: “Meneer, waarom zo veel bekuig over dat worstje. Terwijl we onder de mof zitten. Probeer liever over de Pyreneeën te komen.” Dat zeg ik. Maar daar had ik mijn mond mooi mee voorbij gepraat, want die vent trekt een kaart, waaruit blijkt dat hij werkt voor de Duitse politie. Hij wou me meteen inpikken. Ik kon nog krap wegkomen, door de achterdeur.’
Hij maakte het blazende geluid, dat bij zo'n narrow escape hoort. Toen vervolgde hij:
‘Ik zeg tegen mijn vrouw: “Ik ga uit dat kelnersvak, want ik kan toch m'n mond niet houden.” Nou had ik een kennis die in de haven werkte en die had me verteld dat ze daar mensen nodig hadden, dus ik trek m'n oudste kloffie aan en ga daar de volgende morgen naar toe. Goed, ik kom in zo'n loods. Daar staat een loodsbaas, met een paar havenarbeiders. Hij zegt: “Wat kom jij doen?” En ik zeg: “Ik wil hier werken.” Hij monstert me zo eens. Tja, ik ben klein van stuk. En hij zegt: “Schrijfwerk, zeker.” Toen zeg ik: “Nee, gewoon havenwerk.” En hij kijkt me nog eens aan. “Is dat je zondagse pak?” vraagt hij. Ik zeg: “Nee, me oudste.” En hij fluit door z'n voortanden en hij zet me aan een schuit met koffie. Balen van zestig kilo. Ik maar sjouwen, de hele dag. Man, ik kwam 's avonds thuis, ik króóp de trap op en ik viel zo in m'n bed. En m'n hele rug lag open. M'n vrouw heeft er een