Vakantiegangers
In het bos, waar we die éne, stralende woensdag wandelden, kwam je niet veel mensen tegen, maar toen we, na een uur, de uitspanning bereikten zaten ze daar in groten getale bijeen, de Nederlandse vakantiegangers, mannen in hemdsmouwen en vrouwen in bloemetjesjurken. Wij zijn geen slank volk. En wij kunnen enorm lang zwijgen. Hele gezinnen zag je ermee bezig, dof achter de leeggedronken flesjes prik, waarin een optimistische wesp nog iets te zoeken had. Een allenig jongetje zat op de wip en droeg een repeterend piepje aan ons samenzijn bij. De tussen de tafeltjes rondstappende, welvarende kippen lieten zo nu en dan een tokje vallen, zoals vieze mannen op de grond spuwen en een gans bleek van nature al zo'n smartelijk gekreun voort te brengen, dat je je afvroeg wat ze in vredesnaam nog in petto hield voor de kerstdagen, als het menens worden zou. De hond van de uitspanningsbaas, een kaal, log beest, zag men steeds bedrijvig op weg naar een volstrekt zinloos doel, waaraan hij dan even toezichthoudend rook. Hij deed zaalchefferig zonder bevoegdheid - zo'n malle man, die men maar laat begaan. Het hoofd van de hond vertoonde een uitdrukking van domme verbazing. Het was of hij dacht:
‘Tja, er lopen hier kippen en ganzen rond, maar daar mag je niet achteraanzitten. Waarom dat nou is - de hemel zal 't wel weer weten. Maar ik niet.’
Het beest had een moeilijk leven. Achter het prikkeldraad stonden vijf koeien op een rij en keken naar ons met opmerkelijke stompzinnigheid. Maar het lichtgrijze paardje in de wei hoefde slechts gekust te worden door een prinses, om in een ranke page te veranderen, van edel bloed. Maar er was geen enkele prinses aanwezig. Alleen maar vrouwen met bloemetjesjurken.
‘Morgen, misschien,’ dacht het paardje.
En het begon te huppelen.
't Was wel een lief paardje, maar erg naïef en zorgeloos, als u het mij vraagt.