‘Elke ochtend,’ vervolgt de man. ‘Maar ik lust geen sjem.’
Hij heeft de gehinderde tongval van het schaap dat geen wol verdragen kan.
‘U?’ wil hij weten.
‘Och...’ weifelde ik.
‘Nou ja, voor een kéértje zie je het door de vingers,’ zegt hij met een gebaar van zijn hand, dat niets in het oneindige werpt. ‘Je bent per slot op reis en dan behèlp je je. Maar élke ochtend...’ Hij begint aan een zorglijk zwijgen. We zweven nu over een huisje heen, dat eenzaam in een wei vol gentiaan en alpenrozen staat. Door een dakraam zie je, in een flits, een oude man met wijd opengesperde mond voor een spiegeltje staan. Hij wil zijn eigen huig zien, denk ik.
‘En 't is nog rot-sjem ook,’ persisteert mijn buurman. ‘Van die roje, weet u wel, die glibberige - en mierzoet. Ik zeg vanmorgen tegen die kelner: Nein, ich loest kein sjem, maar zo'n vent doet net of hij je niet verstaat.’
Zó hoog zijn we nu gestegen dat we in een van boven komende damp geraken, die het panorama langzaam maar zeker aan onze blikken onttrekt. Het getweeënlijk zweven door een ondoordringbaar wit waas, dat ons als een cocon omgeeft, krijgt opeens iets geheimzinnigs. Bestemming: maan. En ik spreek de taal niet eens.
‘Ik ben een ei gewoon en dan wil ik hièr ook een ei,’ zegt mijn stoelmaat in de mist. ‘Op dat reisbureau is gezegd geworden, dat ik kiezen mocht. Elke morgen wat anders, weet u wel? Maar nou 't geld betaald is, doen ze net of je gek bent. Ken je sjem vreten.’ Krak-sjoem-boem... nee, we vallen niet, maar we zwenken het doel van de reis binnen. De mist is opeens weg. Je kunt hier thee drinken en een broodje eten, met sjem vrees ik. De raconteur die mij op de heenweg vergezelde, houd ik scherp in het oog. Hij zit nog verdiept in zijn consumptie als ik gauw in een terugstoel wip, naast een wereldburger met Perzische amandelogen en de snor van Dali. Maar nauwelijks op weg, klinkt zijn stem al:
‘Hollander zeker?’
‘Ja.’