zo'n gezicht van kijk-zo-doe-ik-nu-zaken. Ik vond het opeens misselijk om ‘ja’ te zeggen en verklaarde maar, dat het ijs niet gedeugd had. Het was heel lekker geweest, doch ik wilde tonen dat ik een persoonlijkheid ben. Voor straf kregen we toen allemaal weer ijs en hij bleef er bij staan, zodat we het niet uit het raam konden werpen. Toen het op was, gingen we neerslachtig uiteen. Het is dan ook veel, twee van die bakken ijs achter elkaar. Maar toch vond ik het een aardig succesje. Als mens, bedoel ik.
‘Uw haar wordt dun,’ zegt de kapper. Zo begint het altijd. Straks komt hij met iets aan - een flesje of een toetertje. Ik zou een surrealistische kapsalon willen oprichten, waar de heren ernstig in stoelen liggen en de kappers sigarenzakjes opblazen en kapot slaan. Pats! ‘Alstublieft meneer, twee gulden vijftig, meneer.’ Let op hoe het monster mij besluipt.
‘Weet u wat u nodig hebt?’
Ik kreun.
‘Huidmassage,’ zegt hij en hij kijkt me opeens streng en vastbesloten aan, terwijl ik daar hulpeloos achterover lig. ‘Moed houden,’ denk ik.
‘Kijk eens, dit apparaat...’ zegt hij en beent weg om het te halen. Er dreint een stem in mij: ‘Laat-ie het maar doen, het geeft niks, het is zó klaar.’ Maar dat zijn de lauwe banen, waar Greshoff zo tegen was. Ik moet iets doen - voor me zelf, voor de wereld... ‘Nee,’ zeg ik keihard.
Alle heren schrikken uit hun scheerdommel. De kapper krimpt ineen, als iemand die vanuit een hinderlaag beschoten wordt. Het is een hele klap voor de man, want het incident doet hem opeens twijfelen aan zijn mensenkennis - en alleen ik weet hoe weinig terecht. Dromerig scheert hij me af, helpt me in mijn jas, sloft mee naar de kassa.
‘Vijftig cent meneer,’ zegt hij koel.
Ik geef een gulden en fluister: ‘Laat maar.’
En buiten in de lentezon, begrijp ik pas dat ik tóch verloren heb.