boompje, sinds kort pas goed gelukkig door toedoen van de Wonderklopper. Weer keek hij naar het portret. Aan Elly had het niet gelegen. Zij was altijd oeverloos bereid geweest zich te offeren voor de schone letteren. Haar gelukkigste jaren waren, toen hij haar nog bij nacht en ontij zijn schermutselingen met de Muze voorlas. Ze vond altijd dat hij vooruitging. Maar hij zelf vond dat niet. Later kwamen de eindeloze, nachtelijke gesprekken. Hij hoorde zichzelf met een door cognac verwarmde stem, volzinnen zeggen als:
‘Zie je, ik zit poëtisch in een impasse. Er zijn bepaalde motieven die ik niet grijpen kan. Als ik bijvoorbeeld maar eens een vers op jou kon schrijven...’
‘Kom je eten?’ klonk boven haar stem.
Hij liep de trap op. Negenhonderd voor Ibiza. En hij had nog honderdentachtig achtergehouden, van kleine karweitjes, die Elly niet wist. Dat was een mooi bedragje om daarginds op tafel te werpen, als de laatste, kwade dagen waren aangebroken. Hij trad glimlachend de huiskamer binnen.
‘Schiet je op?’ vroeg ze.
‘Ja, nog drie dagen in de mijnen en dan is het goud voor Ibiza gedolven,’ zei hij.
Ze antwoordde niet. In triest zwijgen gehuld, zat ze tegenover hem aan tafel.
‘Wat is er nou?’ vroeg hij.
‘Je lijkt wel gek met je Ibiza,’ zei ze. ‘Dat kan toch helemaal niet. Ik heb toch schulden? Waar dacht je dat we van leefden, als jij weken lang niks doet?’
Hij had zin om woedend uit te vallen, maar opeens zag hij een traan aan haar wimper, die hem vertederde.
‘Toe nou,’ zei hij. ‘Huil nou niet. Ik heb een verrassing voor je. Wacht, ik zal 't halen, beneden.’
Hij liep de trap af en greep de honderdtachtig gulden uit de bureau-la. Toen hij even later weer de huiskamer binnen kwam, keek ze hem aan met stralende ogen, vol hoop.
‘Alsjeblieft,’ zei hij. ‘Honderdentachtig piek. Die had ik achtergehouden. Betaal daar maar schulden van.’