Als je dàt hoort leg je er een stapje op.
De leguaan uit Cuba in zijn koel reptielenhuis gaat, als ik nader, tegen het glas opstaan als een met monsterlijke schubben overdekt, onbemind kind, dat toch óók wel eens wil worden aangehaald, maar de krokodillen blijven roerloos liggen in hun eigen kwijl en vervelen zich dood.
Ook Bart, de gorilla, schijnt dagelijks meer te verstenen van eenzaamheid in zijn solokooi, ver van het mensapenhuis, waar de chimpansees in de vreemdste houdingen rondhangen met een luie spot, die soms opeens losbarst in een dartel variéténummer dat uitsluitend voor de lol wordt opgevoerd en een hoop herrie maakt.
In het vogelhuis is de stemming eveneens geanimeerd.
Zo was, dunkt mij, het paradijs.
In deze heerlijke tinten en vormen werd de schepping opgezet, vóór Eva haar subversieve actie met die appel ondernam.
Een elegant, zwart vogeltje met een oranje kransje om de slapen maakt een geslaagde glijvlucht door de zaal en landt op een bordje dat vermeldt:
‘Soms vliegt een der vogels wel eens naar een andere volière.’ Triomfantelijk kijkt het diertje even op deze tekst neer.
Dan zwiert het terug, naar de plaats van herkomst.
Ik vind het een knap stukje organisatie van Artis.
Buiten zitten drie papegaaien naast elkander op een tak, voor het kleurcontrast, denk ik. Door het gras wippen een paar mussen, buiten mededinging. Ze zijn van niemand. Artis wil ze niet eens. 't Is een beetje vernederend, maar ze gaan er niet onder gebukt. ‘Dag meneer.’
Een klein jongetje uit mijn buurt wandelt aan de hand van zijn grote zus en groet mij hartelijk.
Twee mannen in overall, die hier werken, kijken over hem heen naar de jonge vrouw, die er wezen mag, en zorgen voor een wervende fluittoon. Ernstig zegt het broertje, in het voorbijgaan: ‘Jullie màggen niet tegen haar fluiten. Ze is alláng getrouwd.’