‘O, laat maar zitten,’ antwoordde de kastelein achteloos. ‘Ik kwam daar toevallig voorbij. Hoe laat was 't? Over half twee. Er stonden allemaal mensen te kijken. Jonge kerels er bij. Maar niemand stak een poot uit. “Hij gaat weer onder,” zei er een. En lachen deden ze ook nog. Leuke stad, Amsterdam. Ze laân je rustig verzuipen, hoor. Affijn, ik gooi me schoenen uit en me broek en me jas en ik neem de duik. Ja, ik had een kameraad bij me, om op me kleren te passen, anders had ik het nog niet eens gedaan. Want je weet, ze halen gemoedereerd je portemonnaie uit je zak, terwijl je in de plomp ligt. Da's óók een soort folklore, hier.’ Hij lachte bitter. De jongeman aankijkend, vroeg hij:
‘Hoe kwam je er in? Had je wat op?’
‘Nee, nee - ik was door het duister misleid,’ riep de ander haastig.
‘Drinken doe ik nooit. Ik raak het niet an. Ik ben een principiële tegenstander van alcohol.’
‘Mot jij weten,’ zei de kastelein tolerant.
‘Als je het leed hebt gezien, dat drank aanricht,’ vervolgde de jongeman, niet zonder moed. ‘Me vader - delirium. Me opa - delirium. Me oom Willem - delirium. Dat is een gruwelijk lijden, hoor.’
De grijsaard legde geld naast zijn kelkje en verliet introvert het lokaal. De kastelein keek hem na.
‘Je treurt de tent maar leeg,’ zei hij tegen de jongen.
‘'t Spijt me,’ antwoordde deze verlegen. ‘Maar 't is nou eenmaal m'n principe.’ De man achter de tapkast had zijn glas weer vol gedaan en vroeg:
‘Moet je ook iets? Een flesje prik, of zo?’
‘Dank u,’ antwoordde de jongeman. ‘Ik heb nergens behoefte aan.’
‘Dat mot een zegen wezen,’ zei de kastelein loom. En hij begroef zijn bovenlip in het schuim. Er viel een stilte.
‘Nou, dan ga ik maar weer,’ zei de drenkeling. ‘Enne - nog wel bedankt.’ Toen de deur achter hem dicht gevallen was, sprak de functionaris van de posterijen: ‘'n Gezellige prater.’ De kastelein haalde zijn schouders op.
‘Tòch kun je zo'n man niet laten verzuipen,’ zei hij, veront-