toch pas na zonsondergang buiten, anders verpulvert hij, dat weet je toch?’
‘Je moet niet zo eng doen,’ zei ze.
Maar ik stelde haar gerust, door haar uit te leggen dat een vampier niet in iedere dame hapt, omdat hij altijd iemand nodig heeft om overdag de boodschappen te doen en verse meisjes voor hem weg te lokken uit de kloosterschool. Maar mijn vrouw stond op, onovertuigd, en wij wandelden verder, nu tussen naakte stammen die het bos kerkhoog maakten. Een eik vertoonde een boeiend nonfiguratief gezwel en wat verder lag, in van wanhoop vergrijsd gras, een witte leeuw die, dichterbij gezien, bleek neer te komen op een brok steen, uit de maan gevallen, denk ik, en onderweg erg geschrokken.
En verder gingen wij, in goed vertrouwen op uitkomst.
Afdalend kwamen wij op een plaats waar kleine plantjes, door de herfst vergeten, hun sappige blaadjes lekker niet hadden ingeleverd. Zij vroegen ons wél, het stil te houden en dat beloofden we graag. Heuvelopwaarts wandelend, zei mijn vrouw opeens: ‘Ik hoor iemand zingen.’
We hielden de pas in en luisterden.
‘Inderdaad,’ antwoordde ik. ‘'t Is Conny Stuart.’
‘Gus, zo midden in het bos,’ zei mijn vrouw. ‘Wat leuk voor haar dat ze daar tijd voor heeft.’
We liepen door en het zingen werd luider.
‘Neem je vos terug, neem je bros terug,’ zong ze - een fijn nummer trouwens. Pas toen we boven op de heuvel stonden zagen we dat aan de andere kant de asfaltweg liep, waar een automobilist doende was een band te verwisselen met open deur en luidkeelse radio. ‘En neem die parels ook maar terug, je kunt ze hou'en,’ zong Conny.
Daar snapte het woud niets van. En dat van die vos, zullen ze er wel verkéérd begrepen hebben.
‘Weet je 't al? Rein komt terug. Een dame heeft 't geroepen,’ vertelden de vogeltjes overal opgewonden rond.
Want ze zijn wel lief, natuurlijk, maar wat snappen ze helemaal van een tekst? Zelf zingen ze zó maar wat.