Joop
In de namiddag kwam een kraai de kroeg binnen, compleet met hoge hoed en paraplu, en zei:
‘Geef me 'n pils.’
‘Druk?’ vroeg de kastelein.
‘Nee, vandaag niet,’ antwoordde de ander, ‘We hebben maar één meneer verstopt.’
Want vaktaal is overal. De kastelein zette het glas voor hem neer en de kraai begroef zijn bovenlip wellustig in het schuim. Na een doorwrochte slok, veegde hij zijn mond af, met de rug van zijn hand, keek me aan en sprak:
‘Die stukjes, die jij in de krant schrijft, die leest mijn vrouw regelmatig. Ik niet. Ik hou niet van lezen. Maar zij wel. Nou is 't een eigenaardig mens, mijn vrouw. Als er bij voorbeeld in de krant staat: “Tramprijs omhoog?” met een vraagteken, dan zegt ze: “De tram wordt duurder.” Dan zeg ik: “Nee mens, er staat toch een vraagteken achter, dus het is nog niet zeker.” Dat snapt ze niet. Maar jou begrijpt ze.’
‘Fijn - doe haar de groeten,’ zei ik, oprecht verheugd. Want 't was mooie fanmail.
‘Geef me nog een pilsje van je,’ zei de man die aan de andere kant naast me stond. Hij was kaal, groot en dik, en hij droeg een enorme regenjas, door vele seizoenen geteisterd. Rechtop stond hij, zich vastklemmend aan de tapkast, als iemand in de tram, die bang is te vallen.
‘Je bestaat, geloof ik, helemaal uit grote pilzen, Joop,’ zei de kraai goedmoedig tegen hem.
‘Al weken,’ antwoordde Joop. Hij glimlachte met droeve ogen. De kastelein wierp een schattende blik op hem en zei:
‘Hij staat toch mooi recht òp? En daar gaat het om. Ik zeg altijd, als je niet kan leven, zonder de drank, is er nog niks aan de hand. Pas als je niet kan leven mèt de drank, dan zit je in de boot.’
Hij zette het glas neer voor Joop, die het omvaamde met een enorme jat en vervolgens geheel, in één mammoetslok ledigde.