‘Dág,’ zegt hij dan.
Het beeld wankelt, doch blijft op de been. Als ik zie hoe hij zich dan weer in zijn altijd wat afzakkende, wijde broek, waarin de papieren luier zijn achterdeeltje hevig doet uitpuilen, wegspoedt om een leeg asbakje, dat al zo lang antichambreerde, op de keukenvloer te gaan plaatsen, kan ik mij onmogelijk voorstellen, dat er ook voor hem ooit een moment zal komen, waarop hij zegt: ‘Wat zal ik nu vanmiddag in vredesnaam eens gaan doen...’ Nee, dat ligt nog heel ver. Voorlopig heeft hij het razend druk met het nalopen van alle emolumenten, die voor hem aan het leven sec zijn verbonden.
Als het asbakje staat waar het nu weer eens eventjes staan moet, roept op de bank bij het raam het laatste nummer van ‘Paris Match’ op de doordringende toon, die wij van dit aardige tijdschrift kennen, om zijn attentie. Nog altijd lopend als een beginnende schaatser op het ijs, die eindeloos worstelt tegen een val welke niet kan uitblijven, balanceert hij zich erheen en begint de bladzijden om te slaan. In een gekleurde advertentie eet een heer aan wie ik geen tientje zou lenen, veel te blij een bordje soep. ‘Dag,’ zegt mijn kleinzoon.
En dan gaat hij ze allemaal, zonder aanzien des persoons, groeten.
‘Dag.’
Tegen de Negus, wreed en ongenaakbaar op zijn troon gezeten.
‘Dag.’
Tegen een woeste relletjesheld in Algiers, die iemand met een stok op het hoofd timmert.
‘Dag.’
Tegen een enge, rijke dame, die met een enge, arme heer gaat trouwen.
‘Dag.’
Tegen een in ongenade gevallen Kongolese leider, door zijn betoverend volkje in touwen weggesleept als een gevangen koningstijger.
‘Dag.’
Hij heeft nog geen enkel vooroordeel en vindt ze allemaal net zo lief als de konijntjes in zijn prentenboek of de jongetjespoppen