zeggen, maar als het puntje bij paaltje kwam dorsten ze toch niet, want de man had iets staalachtigs in zijn ogen, dat reeds het eerste woord op de lippen van de oude mensen deed besterven. Ze begonnen nu indirect tegen hem te ageren, door hem niet meer te ontbieden. Weken lang wisten ze hem, krantjes lezend of zich lui op de borst krabbend, in de garage. Soms reed hij opeens met de auto uit, zoals men een raspaard afdraaft. In de aanvang waren het maar korte vingeroefeningen, maar allengs bleef hij langer weg in eigen beheer, zonder dat ze wisten of dorsten vragen waarheen hij ging.
Het kwam wel voor dat hij des morgens opeens het huis binnenstapte, de kin vol baardstoppels en de uniformjas nauwelijks dicht. Gevaarlijk polemisch klonk dan de stem waarmee hij vroeg: ‘Moet er vandaag niet gereden worden?’
‘Nee, dank je, Willem,’ zei de heer Vaalders.
‘Iets niet in orde?’ klonk het uitdagend.
‘O nee, nee - maar mevrouw is niet zo wel, weet je.’
Hij trok eens aan zijn sigaret.
‘Gisteren liep ze anders nog door de tuin,’ zei hij. ‘Ze zag er best uit.’
En dan keerde hij terug naar de garage, breed lopend en tegen de kiezelsteentjes schoppend als een humeurig graafje. Binnen deed de heer Vaalders zijn verslag.
‘En ik zeg tegen hem: “Nee Willem, als we je nodig hebben zullen we je wel roepen.” En toen kon hij gaan, hè - met een lang gezicht.’
‘Toch kan het zo niet voortduren,’ sprak zijn vrouw zorglijk. ‘Ik zou wel eens willen weten waarom niet,’ riep de man. ‘Als ik niet rijden wil, dan wil ik niet rijden en daarmee basta.’
Maar omdat de spanning te geladen werd gingen ze toch maar weer eens naar de Veluwe, zagen hem eten, hoorden zijn luide stem de stellige beweringen doen, die zo ver buiten hun bedeesde levenssfeer lagen en kwamen stil en verdrietig thuis.
‘Er moet iets gedaan worden,’ zei de heer Vaalders, ontmoedigd in zijn bed gezeten.
En er wérd iets gedaan. Stilletjes leerde mevrouw in de stad, waar