van de kroeg en hij keek het na door ogenzilt. Ook zijn vader had hij diep bemind. 't Was een fervente wandelaar geweest, die op hoge leeftijd nog doodleuk naar Haarlem liep. Een vrolijk iemand ook, altijd vol kwinkslagen en fopperijen, maar op de middag van zijn sterven was hij plotseling bevangen door de oermelancholie, waaraan niemand ontkomt en hij had, star naar het plafond kijkend, gezegd: ‘Ik heb 't, geloof ik, allemaal verkeerd gedaan.’ ‘Ben je belazerd, ouwe, je hebt 't juist prachtig gedaan,’ had ome Jan geantwoord.
Hij vertelde dat vaak, altijd met het woordje ‘belazerd’, dat er enorm in thuishoorde. Het was een pointe-loos verhaal, maar je zag ze wel scherp vóór je, die twee.
De begrafenis van ome Jan was een hoogst summiere aangelegenheid. Alleen de kastelein en een paar vaste jongens stonden om de kuil. Familie had hij niet, zelfs geen neef. Ook daagde er geen priester op, wat me verbaasde, want vaak zijn zulke mannen geruisloos katholiek. Gesproken werd er niet. Later in de kroeg werd er nog wat gemord, omdat de grote meubelfabriek waar de ontslapene in zijn scheppende jaren werkte, verstek had laten gaan, maar we schreven het ten slotte toe aan de harteloosheid van het kapitalisme.
En het leven ging verder.
Met jonge klares en kleine pilsjes en verhalen die we al eens eerder hadden gehoord.
Ome Jan was allang bezig in vrede te rusten, toen gistermiddag Kees, die altijd voor iedereen de lootjes neemt, de kroeg binnentrad en zei: ‘Alsjeblieft - nou heb Jan nóóit wat gewonnen en nou krijgt-ie eigen geld!’
Hij legde het op tafel - een paar voddige papieren knaken en wat zilver.
‘Wat mot ik daar nou mee?’ vroeg hij.
De kastelein haalde zijn mollige schouders op.
‘Wat zou Jan gedaan hebben, als hij daar nog zat?’ zei hij. ‘Hij had ons allemaal een slokkie gegeven.’
En zonder verder te parlementeren, zette hij acht glazen op een rij en schonk ze vol. 't Was een postuum rondje en het had