gepenseeld door een meester die uitsluitend schept voor hotels. Maar naarmate de etages klimmen krijgt de geest de overhand die het enge spreekwoord ‘men kan toch wel dansen, al is het niet met de bruid’ tot levensmotto heeft gemaakt. De gangen worden smaller, de schilderijen ver-ielen tot doodgeboren gravures, venduhuismeubelen vormen zitjes waar niemand zitten wil en, komaan, die loper kan nog bèst een jaartje mee.
Onze kamer op de zesde was klein en bedompt. Zij zag uit op een peilloze luchtkoker, zeer geschikt voor zelfmoordenaars. Het houten bed was op een veiling voor een knaak gelaten en de dekens waren bruin en muf, als in het tehuis van bewaring. 't Leek op zo'n bojen-vertrek in een kasteel, waar de oude moeder van de gouvernante best een nacht logeren mag, als de graaf en de gravin toch in Nice zijn.
‘Nou zeg...’ begon mijn vrouw.
‘Er is een badkamer bij,’ antwoordde ik, sterk in het defensief. Zij opende een piepende kastdeur. Aan de binnenkant was een papier geprikt.
‘We worden hier zwaar in de nek gekeken,’ meldde ze.
‘O ja?’
‘Weet je hoeveel we vannacht gaan liggen verslapen?’ vroeg ze gebelgd en dus zeer ter plaatse.
‘Geen idee,’ zei ik.
‘Tweeënveertig gulden,’ scandeerde ze, zeker van haar triomf. Ik wilde iets terugzeggen, maar ik wist niks.
‘Als we...’ begon ze.
‘Ga nu niet opsommen wat we met die tweeënveertig piek hadden kunnen doen,’ smeekte ik.
Zo royaal was ze. Maar toen we eenmaal in het bed lagen, dat was geschapen voor een kort volk, begon ze rebelse plannen te smeden om het geld er op de een of andere manier uit te halen.
‘Laten we de hele nacht om de beurt kuipbaden nemen,’ zei ze.
‘Kom. Het water houdt ons wel wakker. Als we tegelijkertijd beide kranen van de vaste wastafels laten openstaan, garandeer ik je dat we ze tegen de ochtend op drie tientjes leidingwater komen te staan. En...’ Maar ik sliep al.