Camouflage
Op zondagmorgen om een uur of twaalf trad eerst de bloemenman in zijn lange, grijze stofjas de kroeg binnen en zei schor: ‘'n Grote pils.’
De kastelein schonk in met meesterhand en vroeg:
‘Wèrk je vandaag?’
De ander ledigde het glas voor drie kwart, kreunde genotzuchtig en zei achteloos:
‘Nee.’
‘En je heb je stofjas aan.’
Nu maakte de man een onverschillig handgebaar.
‘Da's camouflage,’ zei hij. ‘Voor mijn vrouw. Anders mag ik niet weg.’
De kastelein liet het bij een korte, begrijpende knik.
Nu kwam een andere man binnen, die in een soortgelijke toestand verkeerde als de gecamoufleerde bloemist. Ook hij zei gebarsten: ‘'n Pils.’
Terwijl het glas werd getapt, stak hij de hand in zijn broekzak en bracht een paar dopjes van bierflessen te voorschijn, die hij op de bar legde.
‘Spáár je die?’ vroeg de kastelein, geringschattend.
‘Nee,’ antwoordde de man. ‘Maar je weet hoe het gaat. Op zaterdagavond mot je televisiekijken. Zo nu en dan wip ik even naar de keuken en pik een flesje bier. Maar ja, als ik die doppen laat liggen, dan ziet ze het, hè. Daarom steek ik ze maar in mijn zak.’
De kastelein telde.
‘Vier,’ zei hij. ‘Dan heb je 't nog mooi gehouden.’
De ander haalde zijn schouders op.
Alle kroegen in Nederland worden bevolkt door mannen, wier vrouwen jaar in jaar uit hardnekkig ageren tegen hun meest essentiële levensgewoonte. Omdat zo'n man, op ogenblikken van inkeer, telkens onbeheerste beloften doet en op het grijs canvas van zijn kater roekeloos een abstinente toekomst schildert, heeft