doen uitkomen dat ze geheel buiten deze kwestie wenste te blijven. ‘Jij bent toch Herman, hè?’ vroeg de oude.
‘Nee, da's me broer,’ antwoordde de boer met een boosaardig lachje.
‘O, dan ben je Berend,’ zei de man, ‘Hoe is 't met vader?’
‘Die is al acht jaar dood.’
‘En moeder?’
‘Die is al eerder gegaan,’ zei de boer nors.
De oude knikte een aantal keren. Zijn gerimpeld gezicht had een peinzende uitdrukking aangenomen.
‘En Toos, de zus van je moeder - die was toch getrouwd met ene Botervliet, hè? Een handelsman. Hij had een zaak op de...’
‘Die ben’ toch alletwee allang dood,’ sprak de boer geeuwend.
‘Ach...’ zei de oude.
Hij begon weer te knikken.
De boer schoof de lege koffiekom van zich af en zei:
‘Je moest maar weer eens weggaan.’
‘Da's goed,’ antwoordde de oude.
Hij stond moeizaam op en zette de stoel weer op zijn plaats. Bij de deur draaide hij zich nog even om.
‘En Koos Heuve, hoe is 't daar mee?’ vroeg hij.
‘Dat weet ik niet,’ zei de boer.
De oude overwoog een groet, maar de man en de vrouw keken niet meer naar hem, zodat hij zwijgend naar buiten ging. Zodra hij op het erf kwam, begon de hond weer te blaffen, schor en vijandig.
De man liep naar het hek, deed het open en ging, aan de kant van de weg op een paaltje zitten wachten, tot de auto hem zou komen halen.
‘Ze zijn allemaal vertrokken,’ dacht hij.