Belegde broodjes
Het was in een broodjeswinkel.
Aan de toonbank stonden we, in een dubbele rij, zwijgend onze magen te vullen, toen dat groepje binnentrad.
Twee mannen, een vrouw en een kind.
De mannen gingen nors voorop - enorme gestalten, met de grote, eeltige jatten van de bouwvakken. De vrouw en het kind - een bleek jongetje van een jaar of acht - hadden dat gedweeë zwijgen ‘als vader praat’. En vader praatte inderdáád - tegen zijn makker, die hij kennelijk had meegenomen op deze vakantiedag, omdat hij zich met zijn dierbaren alléén stierlijk zou vervelen.
Aan een tafeltje namen ze met z'n vieren plaats.
Toen kwam de broodjesman in zijn witte jasje, om te vragen wat het wezen moest.
‘Geef mij maar een broodje tartaar,’ zei de vader. En zich tot zijn vriend wendend:
‘En jij?’
‘Lever.’
‘Mamma,’ begon het jongetje.
‘Bek hou'en,’ zei de vader.
Hij was er nog een met gezag en een harde hand - de láátste, vrees ik.
Het jongetje zag onmiddellijk van zijn vraag af, kneep zijn mond samen tot een dunne streep en ging naar zijn eigen knie zitten kijken. Een zoet ventje, om zo te zien. Maar geen ventje op vakantie. Dàt niet.
‘Moet jij ook wat?’ vroeg de man aan de vrouw.
‘Tartaar,’ antwoordde ze.
Hij keek even of hij de zaak overwoog en hechtte er toen zijn goedkeuring aan, met een korte knik.
‘En jij?’
Dat was tegen het jongetje.
Hij schrok er een beetje van en begon toen hulpeloos om zich heen te kijken. Want zo'n broodjeswinkel behelst zo weinig