van was waarschijnlijk dat hij alle vakken beoefende, doch er niet één beheerste. De oude sprak mij eerbiedig aan met ‘jongeheer’, waarbij hij op een angstige manier glimlachte. Ik behoorde voor hem bij een macht die hem brodeloos kon maken.
Ons diner aten wij altijd in de zeer grote keuken beneden, die door een vorige eigenaar, in lang vervlogen tijden, tot aan het plafond was betegeld. Wel mooi, eigenlijk. Maar op een middag zei mijn moeder, tijdens de soep: ‘Die tegels vind ik zo koud. Ik denk dat ik Tom maar eens laat komen om ze weg te halen. En dan een leuk, modern behang erop.’
Tussen twee happen soep door, antwoordde mijn vader: ‘Goed.’
Dat zei hij altijd, als mijn moeder iets opperde.
Hij deed het niet uit slaafsheid, maar om eraf te wezen. Eigenlijk vond hij alles, wat mijn moeder in het huis ondernam, onzin, maar hij berustte in het feit dat ze nu eenmaal zo was en zulke dingen wilde. Er zat een element van hoogmoed in deze opvatting van het huwelijk. Als het puntje bij paaltje kwam, was hij de baas en gaf zijn oordeel de doorslag. Maar hij vond het meestal niet de moeite waard er duidelijk blijk van te geven.
Al spoedig kwam Tom om het karwei op te nemen.
Ook hij vond het allemaal best, als er maar betaald werd. De enige kanttekening die hij maakte was, dat hij er pas overmorgen aan kon beginnen, omdat hij morgen ging trouwen. Onmiddellijk daarop vroeg hij om een glas water.
Mijn moeder gaf het hem en zei schalks: ‘Ja ja, een verliefd hart is dorstig.’
‘Verliefd?’ riep de man ontsteld. ‘Ik ga toch niet trou-