niet eens zo verschrikkelijk lelijk was. Maar ik wekte bij vrouwen een zekere afkeer op. Wat dat nou was - ik weet het niet.’
‘Zullen we daar een kop koffie gaan drinken?’ vroeg ik.
‘Heel graag,’ zei hij. In het café, achter Johan de Witts groene rug - de vinger zag je niet meer - vervolgde hij: ‘Het geheugen begint te slijten, dat wel. Maar weet u wat zo gek is? De grote dingen vervagen, maar de kleine dingen blijven je bij. Neem nou de oorlog. Dat is één grijze soep in m'n hoofd...’
‘Heb ik ook,’ zei ik.
‘Eén avond herinner ik me. Ik had toen een kennis en die heette Koos. Ook zo'n durfal. Vlot van optreden, weet u wel. Hoe het met hem afgelopen is weet ik niet. Maar goed - 't zat toen moeilijk met de jenever. Ik was maar in één zaak vaste klant en daar kreeg ik er elke dag twee. Maar op een keer komt Koos daar om 'n uur of zes binnen. Ik had m'n twee al op en zat nog een beetje na te genieten. Maar Koos zegt: “Ga mee, ik ken meer zaken waar ze me tappen.” Wij samen weg. En ja hoor, in diverse kroegen maakte hij zijn smoesje en dan kregen we er een of zelfs twee voor de gewone prijs. Zelfs in een sjieke hotelbar tapten ze hem, maar daar kwamen opeens drie Duitsers in burger binnen en die riepen: “Sekt” en het werd ze gebracht ook. Dat zat me helemaal niet lekker, want Koos had 'm om gekregen en ging telkens zingen. “Op de blanke top der duinen,” weet u wel. Als hij in dat stadium kwam, had hij het Wilhelmus onderweg. 't Liep tegen tienen, de Sperrstunde, en dan moest je binnen zijn en blijven tot zes uur 's ochtends, dat weet u ook nog wel. Dus ik troonde