Staartnummer
Het dorpscafé was in tien jaar niet veranderd en de kastelein evenmin. Hij had nog steeds de door weer en wind gelooide kop van een man die meer achter de koeien thuishoort dan achter de tap. Grijnzend zei hij: ‘Een stuk ouwer geworden ben je. En je hebt nog 'n prijs gewonnen óók, las ik in de krant. Da's geluk, hoor. Ik speel m'n leven lang al in de loterij, maar nooit wat. Nou ja, één keer eigen geld.’
‘Drink wat van me,’ zei ik. Hij wou, als vanouds, brandewijn, maar de fles bleek leeg. Toen hij een nieuwe haalde in de met ijzeren hekken gebarricadeerde voorraadkamer vlak bij de feestzaal, keek ik rond in het café, waar ik meer dan tien jaar terug zo vaak kwam. De oude, bruine meubelen. Het prachtig geborduurde vaandel van de muziekvereniging in de standaard. De vitrine met de trofeeën van de visclub. Nieuw waren alleen een paar scheuren in het laken van het biljart, gebrekkig hersteld met reepjes doorzichtig plakband. Nou ja, caramboles maakten ze hier toch bij toeval.
‘Daar ben 'k weer,’ riep de kastelein. Hij opende de fles, schonk zich in en hief het glas.
‘Proost,’ zei ik. ‘Hoe is het met de nachtclub?’
‘O, die ben' vertrokken.’
De nachtclub was, in de tijd toen ik hier nog regelmatig kwam, de bijnaam van drie mensen. Een middelbaar echtpaar, Jan en Anna, en de grijze dorpssmid in ruste. De smid had vroeger, toen zijn vrouw nog leefde, nooit een voet in het café gezet, maar als weduwnaar begon hij te drinken, het gebruikelijk nadeel van een