Hij wijst, boven de bar, naar de zoldering.
Daar hangt een grote, blijkbaar door een reus geblazen bel van kleurloos glas met een peertje erin.
‘Aardig,’ zegt de oude. ‘Maar 'n beetje koud licht.’
De zwijgende vrouw glimlacht.
‘'t Is modern. Ik heb 'm zelf gekocht,’ zegt Claude, in het defensief.
Buiten regent het nog steeds. Jean-Pierre draait een verzoekplaatje van Sacha Distel. Hij was de jonge minnaar van Edith Piaf, de enige kunstenares die iets magistraals aan de zondag ontleende, door ‘Je hais les dimanches’ op háár wijze te zingen.
Jean-Pierre heeft nu een andere dame aan de lijn.
Madame Brulot. Of ze wel weet met wie ze spreekt.
Ja hoor. Madame Brulot komt neuzig verzekeren dat ze ‘complètement émue’ is van de grote eer. Nou dat verbaast Jean-Pierre niks.
‘En madame, hebt u kindertjes?’
‘Nee, Jean-Pierre.’
‘Nou, die komen dan nog wel...’
Bedroefd zegt mevrouw Brulot: ‘Nee, Jean-Pierre, dát is onmogelijk...’
Op dit voortreffelijk gekozen moment laat de nieuwe lamp van Claude los en valt aan duizend stukken op de stenen vloer vlak naast de oude man. Die grijpt naar zijn hart. Maar de vrouw van Claude begint te lachen, eerst zachtjes maar al gauw zó onbedaarlijk dat de tranen over haar wangen lopen. Door de radio zingt Aznavour erg toepasselijk: ‘Formidable.’