nagebootst. Een deur en een raampje waren echt, dat zag je aan de vitrages. Waarschijnlijk sliepen de mannen in het huisje. Het was een op fietswielen staande caravan avant la lettre, zij het zonder auto. De paardekrachten leverden ze zelf.
‘Wat kost die kaart?’ vroeg ik aan de juffrouw van het winkeltje.
‘Twee gulden,’ antwoordde ze.
Want zulke kaarten zijn in de mode.
Ik betaalde en ging heen. In 1926 hebben de mannen nooit twee gulden voor zo'n kaart gekregen. Zo ver ging in die tijd de beleefdheid, waaraan de prijs werd overgelaten nog niet. Twee cent was al veel.
Ik weet het omdat een achterneef van mijn moeder, toen ik twaalf jaar was, ook eens terugkeerde van zo'n wereldreis te voet. Zijn echtgenote noemde ik ‘tante Brigitte’. Zij was de lelijkste vrouw van het universum, met een profiel dat haar zeer geschikt maakte om in een schimmenspel de rol van de heks te vervullen. Haar man zag er welgeschapen uit. Ik begreep weinig van deze romance. Misschien hij zelf ook niet, anders zou hij geen puf hebben gehad in vele jaren vergende wereldreizen in zijn eentje.
Ook hij verkocht een kaart waarvan de prijs aan de beleefdheid werd overgelaten. Je zag hem daarop, gekleed in een kort broekje en een wit overhemd met open kraag, in een heet land bezig een omvangrijk boek te tonen aan enige ontsteld kijkende Arabieren. Zijn wereldreis hing namelijk samen met zijn postzegelverzameling die hij in de onmetelijk verre landen waar hij doodleuk heenwandelde, gestadig aanvulde. De kaart met de Arabieren had hij, op de terugweg, in West-Europa ver-