als een museumsuppoost bij het énige schilderij in de collectie dat hij zelf ook mooi vindt.
‘Dat was nog een heel werk,’ zei ik tegen hem.
Hij knikte en sprak eerbiedig: ‘Geheid.’
Terwijl ik over het gebruik van deze term in dit verband nadacht, vervolgde hij: ‘D'r mot voor geheid wezen, indertijd. Zolang ik hier werk staat het er al. En nog steeds waterpas. Kijkt u zelf maar. Nee, daar moet voor geheid zijn, anders was 't al verzakt.’
Ik zei het al - vroeger drukten nabestaanden hun gevoelens pompeuzer uit dan nu.
De man hief zijn rechterarm in de lucht en wees met zijn vinger.
‘Dáár,’ zei hij. ‘Tussen de vleugels van die engel maken vogeltjes ieder jaar een nestje. Ik begrijp het wel. 't Is een beschut plekkie.’
Hij glimlachte. De engel niet.
‘Veel vogels zijn hier,’ zei hij. ‘En veel knijnen. Nou weet u, knijnen zijn gangengravers. 't Liefst zitten ze met de hele familie vlak onder zo'n zerk. Da's voor hun nou weer een beschut plekkie. Maar ja, soms worden 't er te veel, hè. En je moet oppassen dat de boel niet gaat verzakken.’
‘Doen jullie er iets tegen?’ vroeg ik.
‘Overdag zie je de knijnen niet,’ antwoordde hij. ‘Maar we hebben hier een lichtbakvergunning. Dus 's nachts schieten we er vaak een heleboel af.’
Ook bij deze mededeling bleef de engel neutraal kijken. Ik probeerde me die nachtelijke jachtpartijen in het rijk van Dracula voor te stellen, maar ik slaagde daarin niet. Het ‘rust zacht’ op de grafkranslinten kreeg alleen iets betrekkelijks.