Vroeger kon je lachen
(1977)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
IEigenlijk is de buitengemeen grondige veiligheidscontrole, waaraan El Al passagiers voor Israël op Schiphol onderworpen worden in strijd met een oud Jiddisch spreekwoord dat luidt: ‘Als God het wil, schiet een bezem ook.’ Het duurt heel lang eer alle reizigers die ‘schoon’ zijn de laatste wachtkamer hebben bereikt. We zitten dicht tegen elkaar aangedrukt op de banken en kijken naar het toestel dat een eind verder op het veld staat. De slurf wordt niet gebruikt. Gepantserde politieauto's houden de wacht. Mannen met walkie-talkies zijn alert. 't Heeft iets grimmigs. Wie bang is om te vliegen, zal er weinig moed uit putten. Ik heb er geen last van, want de luchtvaart gaat mijn bevattingsvermogen verre te boven. Een voortsnellend toestel waarin je, op twaalfduizend meter hoogte, een eitje zit te eten, is voor mij een volstrekte absurditeit, waaraan ik me fatalistisch overgeef. En dan - mensen met aanleg voor angst moeten evenmin kijken naar de mussen die zich toegang hebben weten te verschaffen tot het immense bouwwerk Schiphol. Ook in die laatste wachtkamer zijn er een paar. Zo'n mus denkt: ‘Ik wil dáár, twee meter verder, op dat enigszins uitstekende puntje gaan zitten.’ En dat lukt 'm dan feilloos. Geen vliegtuig kan het. We blijven amateurs en kunnen, als we straks opstijgen, alleen houvast putten uit een ander Jiddisch spreekwoord: ‘Wie gedoemd is te verdrinken, verdrinkt in een lepel water.’ | |
[pagina 48]
| |
Waarom reizen mensen naar Israël? Wij om Jeruzalem te zien. Maar de oude heer op de bank achter ons zegt tegen de oude dame waar hij toevallig naast is komen te zitten: ‘Ach mevrouw - dan belt m'n zoon op uit Tel-Aviv en zegt: “Vader, wacht even.” En dan komt ons kleinzoontje - ons enigste kleinzoontje - aan het toestel en roept: “Dag opa,” en daarna tegen m'n vrouw: “Dag oma.” Nou, dan zijn we alweer stuk. Dan zeg ik tegen m'n vrouw: “Ga jij of ga ik?” Want we gaan om de beurt. Deze keer ga ik. 'n Paar centen kost 't wel...’ ‘Beter rijk leven dan rijk sterven,’ antwoordt de mevrouw. En na deze diepe wijsheid mogen we in de autobus die ons naar het toestel rijdt. De tocht kan eindelijk beginnen. Voor ons. Voor de meneer die, heel ver van Amsterdam, z'n kleinzoontje op schoot gaat nemen. Voor de provinciale Hollander die er heen gaat op uitnodiging van het in Israël wonende joodse echtpaar dat in de oorlog bij hem ondergedoken zat. En voor een paar studenten, die hun studie niet meer zagen zitten en nu in een kibboets gaan werken. ‘We hebben alleen een kaartje héén, meneer. We zien verder wel.’ Eenmaal van de aarde los, gaat vliegen snel. Boven de wolken, waar het er vredig uitziet, als op een mildere planeet, proberen we eerst samen vast te stellen welke alleenreizende, potige heren ongetwijfeld veiligheidsagenten zijn. Maar als we er tien menen te hebben ontmaskerd, houden we er maar mee op, want zelfs de voorzorgen van El Al kennen grenzen. Die éne, waarvan we volstrekt zeker waren, valt trouwens al na | |
[pagina 49]
| |
een half uur in slaap, dus ook op hem hebben we ons verkeken, tenzij hij rijp is voor ontslag. En ook de tijd vliegt. Het is duister buiten als een stem, via de microfoon zegt: ‘Dadelijk ziet u de eerste lichten van Israël.’ En als we ze vervolgens zien klinkt uit de luidspreker, in koor gezongen, het lied: Shalom maleichem. Het staat op een bandje, maar mensen die lang gehunkerd hebben naar dit moment, zal het iets doen. Wij zijn maar twee gewone Hollandse toeristen, die eens komen kijken. En zich verschrikkelijk welkom kunnen voelen, want vóór de luchthaven Ben Goerion gaan twee taxichauffeurs zowat met elkaar op de vuist om het voorrecht ons naar Jeruzalem te mogen rijden. Een rit van een uur. Prijs: tachtig Israëlische ponden. Erg goedkoop, maar we zitten dan ook met z'n zevenen in de taxi, die een zogenaamde sheroet is en pas vertrekt als alle plaatsen zijn bezet. Gezellig is het wel. We blijken allemaal Hollanders te zijn. Een juffrouw voor me vertelt dat ze me tien jaar geleden eens heeft geïnterviewd voor een damesblad. En een meneer achter me, die door zijn vrouw wordt afgehaald, verneemt van haar: ‘'t Toestel is veel te laat. Jammer. D'r is Starsky en Hutch vanavond op de tv, maar dat halen we niet meer.’ In de reisgids heb ik gelezen dat je taxichauffeurs in Israël beledigt met een fooi, maar als ik voor ons hotel de tachtig pond voor hem heb neergeteld, vraagt hij in het Engels: ‘En ik?’ Ik geef hem er nog tien bij. Hij lacht breed, schudt mijn hand en zegt: ‘Welkom in Jeruzalem.’ | |
[pagina 50]
| |
IIIn Jeruzalem is de voertaal der Hebreeuwers het Ivriet. Zeer eenvoudig. Je komt ergens binnen en je roept gewoon: ‘Shalom.’ Het probleem is dat ze dan zoveel terugzeggen. Daarom zie ik al na de eerste uren in deze stad van ‘Shalom’ af en beperk me tot de wereldtaal Engels. Dit doende, troost ik mij met de gedachte dat een doorgewinterde Israëli als de befaamde schrijver Ephraim Kishon door de conversatie met zijn medeburgers tot vertwijfeling wordt gebracht. Als hij een kennis op straat ontmoet, alle denkbare nieuwtjes heeft verteld en aangehoord en op het punt staat zijns weegs te gaan, vraagt de man: ‘Ve'eich ata kacha?’ Dat betekent: ‘En hoe gaat 't verder met je?’ Het gesprek begint dan weer van voren af aan. Kishon beweert dat alle Israëli's het doen en dat, ten gevolge van deze gewoonte, twee zijner vrienden negen uur achtereen op de hoek van een straat hebben staan praten, tot een van hen bewusteloos moest worden weggedragen. Hij doet dit verhaal in de Jerusalem Post, een voor mij toegankelijk, want in de Engelse taal geschreven dagblad. De eerste dag van mijn verblijf koop ik een exemplaar in een klein, van branche-vervreemding twinkelend winkeltje, waar je behalve kranten, tijdschriften en boeken ook snoepgoed, religieuze voorwerpen en souvenirs kunt kopen. De eigenaar is een in een keurig donker pak gestoken man van achter in de dertig, met een fraaie rossige knevel. Hij kan mijn Engels even vloeiend wisselen als het Ivriet van zijn andere | |
[pagina 51]
| |
klanten en staat geheel open voor mijn verlangens. Ik vraag: ‘Verkoopt u ook een plattegrond van de stad?’ ‘Natuurlijk.’ Met het oog op mijn vrouw, die zich alléén door Jeruzalem beweegt voeg ik eraan toe: ‘Graag twee stuks, als het mogelijk is.’ Dat ‘if possible’ is een volstrekt bespottelijke beleefdheidsfrase waaraan het meer bedremmelde deel van de Engelse taal zo rijk is. Hij zegt dan ook met een licht ironisch lachje: ‘Natuurlijk is dat mogelijk, meneer. Ik heb wel honderd van die kaarten. U kunt ze allemaal krijgen. De klant is koning. Ik weet toch niet wat ik met al die kaarten moet beginnen.’ Op straat blijkt dat ik niet de enige toerist in Jeruzalem ben, want ik zie meer mensen worstelen met de kaart die, als je 'm helemaal ontvouwt, bewijst dat je armen te kort zijn. Maar sommige bezoekers hebben geen kaart nodig. Een bus ontlaadt enige tientallen van levensvreugd schier berstende Israëlische jongetjes, die kennelijk op een schoolreisje van meerdere dagen zijn, want het imperiaal is volgestapeld met slaapzakken. De jeugdige meester loopt achteraan in de stoet, ook welgemoed, maar met een geweer op de schouder. Dát wel. Een dag na deze voor een Nederlander nogal ongebruikelijke ervaring loop ik, tegen zessen, in de Jaffastraat een kleine, drukke koffiebar binnen. Voor ik een plaatsje heb gevonden hoor ik in het Engels vragen: ‘Hoe bevalt de plattegrond van de stad?’ Het is de man uit het winkeltje. Hij zit in een hoek achter een glaasje en wijst, inviterend, op een nog lege stoel naast hem. Blijkbaar heeft hij een snipperdag, want | |
[pagina 52]
| |
in plaats van het donkere jasje draagt hij een wat slobberig groen windjek. Als ik aan zijn tafeltje zit, vraagt hij: ‘En - vond u 'm mooi, de Aksa Moskee, vanmorgen?’ Ik ben daar inderdaad aan het begin van de dag naar toe geweest. Een legende wil dat ieder die er zich tussen twee zeer dicht bij elkaar staande pilaren weet te wringen, ook in staat zal zijn de hekken des hemels binnen te gaan. Maar ik bleek te dik. Toch antwoord ik: ‘Ja hoor, erg mooi.’ ‘Ik zag u naar buiten komen,’ zegt hij. ‘O ja? Ik heb u helemaal niet gezien.’ ‘Dat kon ook moeilijk,’ zegt hij, ‘ik zat namelijk in een helikopter en vloog er overheen.’ ‘In een helikopter? Is dat een hobby van u?’ ‘Nou, een hobby zou ik het niet willen noemen,’ zegt hij. ‘Twee dagen per week ben ik soldaat, ziet u. Reservist. Dat is bijna iedereen.’ En ter illustratie tilt hij, van onder het cafétafeltje, een zwaar automatisch wapen even in de hoogte, naast het groene jek, dat ik nu beter begrijp. Ik heb maar niet gevraagd: ‘Ve'eich ata kacha?’ | |
IIIMet een taxi rijden we naar de klaagmuur in Oost-Jeruzalem. Het regent zacht doch innig en het begint al een beetje donker te worden, want het is halfvijf. Als we arriveren zeg ik tegen de grijze chauffeur: ‘Kunt u ons weer ophalen?’ ‘Ja. Hoe laat?’ ‘Om 'n uur of zes.’ | |
[pagina 53]
| |
Hij belooft het en rijdt weg. Aangezien in Jeruzalem de avond zeer snel valt, zijn de schijnwerpers die de muur belichten al aan. Wat je treft is de grote soberheid. Je ziet alleen de zeer hoge muur, een rank hekje dat de ruimte er vlak voor verdeelt in een mannen- en een vrouwenafdeling en een enorm, leeg plein, geheel verschoond van de schurft der souvenirwinkeltjes en heilig genaamde kroegen. Een paar oude mannen befluisteren de muur, telkens even buigend. De vrouwen lijken passiever. En het regent. Dit is eigenlijk het ideale, treurige weer om de klaagmuur te zien. Met z'n tweeën staan we, dicht tegen elkaar aangedrukt, onder een damesparapluutje op het immense lege plein te zwijgen. Na een tijdje vraagt mijn vrouw: ‘Heb jij nou ook het gevoel dat we hier helemaal niet hóren en niet hadden moeten komen?’ ‘Ja,’ zeg ik. Bij het heilig graf waren we ook pottenkijkers op een andere planeet, maar daar werd tenminste merkbaar op ons gerekend, want telkens hield een monnik die weer een andere nuance van de waarheid vertegenwoordigde, de centenbak onder onze neuzen. Een klein mannetje, dat alleen een minuscuul kapelletje achter het graf mocht beheren, daar hij blijkbaar een onmachtig geloof beleed, kreeg van niemand wat, omdat de gids die niet goed met hem was, ons meesleepte voor we iets gegeven hadden. Zijn blik zal me bijblijven. 't Was toch best een mooi kapelletje. Op het plein verschijnt nu een vrij groot gezelschap Zweeds uitziende kinderen, die per bus zijn aangevoerd. | |
[pagina 54]
| |
Hun gemiddelde leeftijd is zowat veertien jaar. Hun leraren houden zich op de achtergrond, want de groep heeft een Israëlische gids. Hij is nog jong. En het zuivere type van de nimmer en nergens uitstervende schlemiel. Op zijn zorglijk hoofd draagt hij een keppeltje. Terwijl hij in het Engels probeert de kwetterende troep stil te krijgen loopt, in de verte, een jonge, geheel in het zwart geklede orthodoxe jood, met een grote hoed op, naar de muur en begint daar aan een gebed waaraan zijn hele lange, schonkige lichaam meedoet. Het lijkt op een dans en het heeft, in zijn heftigheid, wel iets moois. Maar die Zweedse jongens en meisjes vinden het gek en beginnen allemaal te wijzen en te giechelen. ‘Jullie moeten hier niet lachen!’ roept de gids. En als de hilariteit steeds heviger wordt, schreeuwt hij er op een wanhopige toon bovenuit: ‘Bedwingen jullie je nou toch. Alsjeblieft. Dit is onze heiligste plaats.’ Maar het helpt niet. ‘Zullen we hier weggaan?’ zegt mijn vrouw. ‘Ik voel me op het moment niet zo trots op mijn status als toerist.’ We klimmen weer naar boven, tot bij de bushalte. Uit de verte hoor je het gelach niet meer, maar je kunt in het felle schijnwerperlicht de dansende man nog altijd zien, aan de muur vastgehecht als een vibrerend insekt. Het regent maar door. ‘En - vond u het indrukwekkend?’ vraagt de taxichauffeur precies om zes uur. ‘Ja. Maar we zijn niet gelovig,’ antwoord ik. ‘Ik ook niet,’ zegt hij. ‘Ik ben een jood, geboren in Sjanghai. Daar zijn ook veel joden. Goeie en slechte. | |
[pagina 55]
| |
Mijn ouwe vader zei: “'t Is stom van Hitler om zo tegen de joden te zijn want ik ken er een paar, die hij best zou kunnen gebruiken.” In een synagoge ben ik maar één keer geweest. Omdat mijn hond er binnenliep.’ | |
IVHet Intercontinental Hotel ligt hoog op de Olijfberg te pronken met vijf sterren. Ik ben er per taxi heen gereden en zit me nu in het parkje voor de ingang te verlustigen in het riante uitzicht op de stad, die je hier geheel kunt overzien. Het voordeel van zeer luxe hotels is dat, zolang je er in het openbaar je broek maar niet uittrekt, niemand naar je toekomt om te vragen: ‘Wat dóét u hier eigenlijk?’ Maar goed ook, want in mijn geval zou ik geen ander antwoord weten dan: ‘Gratis zitten en kijken.’ Naar de stad. Maar ook naar de kameel. Die ligt, vlak voor het parkje, op de rijksweg neergehurkt te denken aan de tijd toen hij nog het schip der woestijn was. Maar dat is lang geleden. Wat hij nu, op zijn oude dag geworden is, blijkt uit het naast hem opgestelde fototoestel van zijn baas, een vergelijkbaar moedeloze Arabier, die onderhandelt met een zo juist uit het Intercontinental Hotel gekomen Amerikaans echtpaar op leeftijd, dapper en treurig, zoals mensen die wat laat aan de droomreis van hun leven zijn begonnen. Je kunt je, zittend op die kameel, door de Arabier laten fotograferen met de stad Jeruzalem als achtergrond. De Amerikaan zou allang zijn doorgelopen, maar de grootmoeder in zijn vrouw is niet opgewassen tegen | |
[pagina 56]
| |
de overredingskracht van twee bij de Arabier behorende jongetjes. ‘Mèddum, mèddum, you wonne sit on théé kemmel? Izze nice, mèddum, izze werrie nice...’ Ze aarzelt en dat is ruim genoeg - vooral voor de grootste van de twee jongens, een uiterst vitale doordouwer, die ook afgebrande lucifers moeiteloos in grote hoeveelheden zou omzetten. Hij argumenteert haar met plastische gebaren in de richting van de kameel en helpt haar gedienstig in het kleurrijk zadel. Het beest kijkt naar haar om of het denkt: ‘Breek me de bek niet open.’ Dat is dan ook onmogelijk, want hij draagt een muilkorf van kippegaas. Zijn oude meester geeft hem een schopje tegen de flank en dan staat hij, met de wat corpulente dame tussen zijn bulten, landerig en omslachtig op. Je schrijft zo iets eenvoudig neer maar daarom is het nog niet eenvoudig. Kamelen verrijzen namelijk in twee fasen - voorpoten en achterpoten - zodat de ongelukkige vrouw een poosje scheef komt te hangen. Ze voelt zich zichtbaar door het schip van de woestijn in de boot genomen, en roept in doodsnood: ‘John, ik wil eraf.’ Maar de man kijkt of hij zeggen wil: ‘Je móést toch zo nodig,’ de foto wordt gemaakt en de kameel zakt eerst door de voorpoten en dan door de rest terug in zijn liggende houding. Er is ooit eens een kameel door het oog van een naald gekropen, maar ik ben er zeker van dat hij 't niet was. ‘Vreselijk!’ roept de vrouw, weer op de begane grond. Ze is in enige minuten jaren ouder geworden. Ik lach en dat is oneerbiedig en onverstandig, want daardoor ontdekken de jongetjes mijn aanwezigheid in | |
[pagina 57]
| |
hun rayon en komen pijlsnel naar me toe - de grootste voorop. Hij doet het woord. ‘You wonne sit on théé kemmel, Sir? We make the pitsjur. Izze nice.’ ‘Nee,’ zeg ik. Blijkbaar zó vastberaden dat hij me meteen als mogelijkheid schrapt. Maar hij heeft nog meer pijlen op zijn boog. In zijn rap Engels-met-touwtjes vervolgt hij: ‘Show you Bethlem, Sir? Thére. That's Bethlem, Sir. Wonne go, Sir? My brother, Sir, has a taxi. Werrie sjeep. He'l show you Bethlem, Sir...’ Maar ik zeg hem dat ik er niet heen wil. Nu brengt hij een pakket ansichtkaarten te voorschijn en roept: ‘Fifty postcards, Sir. Werrie sjeep. Fifty pounds, Sir.’ Wat ik met vijftig kaarten moet beginnen zou ik niet weten. Zoveel vrienden heb ik niet. Bovendien staken in Israël de posterijen op het moment, want wat dat betreft is het een gewoon land. Om van hem af te komen bied ik twintig pond. Hij slaat meteen toe, vangt het geld en maakt zich uit de voeten. De andere jongen haalt net zo'n pak kaarten uit z'n zak en vraagt: ‘And me?’ Ik antwoord dat hij maar moet delen met z'n vriend, hij stopt de kaarten weer weg en zegt treurig: ‘He izze not my friend, Sir. He izze my brother.’ Dan loopt hij terug naar de kameel, die deze tegenspoed al had vermoed. | |
VMet de heiliging van de sabbat maken ze in Jeruzalem in de hoogste mate ernst. | |
[pagina 58]
| |
De stad lijkt 's ochtends uitgestorven en dichtgespijkerd. Een enkele keer kom ik pontificaal gedoste families tegen, op weg naar de synagoge. De musea zijn open, maar daar kun je alleen in als je de vorige dag een kaartje hebt gekocht, want het aannemen van geld behoort op sabbat tot de verboden handelingen. Omdat de cafés waar ik, onder het drinken van veel zwarte koffie, ongehinderd kan werken allemaal blijken te zijn vergrendeld, keer ik na een uurtje terug naar ons hotel, een hypermoderne wolkenkrabber van achttien verdiepingen, waar de minnaars van Jeruzalems stedeschoon niet echt blij mee zijn. Ik kan d'r wel inkomen. Maar voor dwalende toeristen is het onmisbare voordeel van het enorme bouwwerk, dat je het - net als de Nederlandse Bank in Amsterdam - wáár je ook bent, kunt zien stáán. Om thuis te komen loop je gewoon maar die kant op. Het hotel heeft vier liften, naast elkaar. Eén daarvan draagt het opschrift ‘sabbat-lift’. Vrome joden maken er gebruik van, omdat ze vandaag ook geen knopje willen beroeren. Dat doet een welwillende oude Arabier voor hen, die op een stoeltje in de lift naast de knopjes heeft postgevat. Bij het vorderen van de sabbat krijgt de man steeds meer de gelaatsuitdrukking van iemand met gebrek aan zuurstof, maar hij houdt dapper vol. De andere liften worden gebruikt door agnostici of door personen die menen dat de sabbat er is voor de mens en de mens niet voor de sabbat, een opvatting die meen ik, aan Jezus wordt toegeschreven. Voor iederéén echter geldt in het hotel deze, overal opgehangen mededeling: ‘Gelieve op sabbat niet te roken.’ | |
[pagina 59]
| |
En daar beginnen voor mij de problemen. Ik hoef me er in Israël niet eens zo erg voor te schamen, want Golda Meir is een kettingrookster. Maar toen ze, bij het uitbreken van de laatste oorlog, op Jom Kippoer, een spoedzitting van het kabinet bijeenriep, heeft ze uit eerbied voor de gevoelens der aanwezige orthodoxe joden, de hele dag niet gerookt, een bovenmenselijke prestatie van iemand die alleen geen brandende sigaret in haar hand heeft als ze slaapt. Ik ben een lichter geval. Maar na een uur lang, om de vijf minuten, te hebben gedacht: ‘O nee ik mag niet roken,’ verlaat ik de lounge en stijg, in een der liften, naar de veertiende verdieping, om mijn verslaving even de borst te geven in onze kamer. Maar die wordt net grondig gedaan door een blijkbaar andersdenkende juffrouw, die mij met de grootste tegenzin ziet binnenkomen. Daarom ga ik weer naar beneden en begeef mij naar de toiletten in het hotel. Ik steek een sigaret op. Maar als ik er net een hongerige trek van genomen heb, gaat de deur open en komt een eerbiedwaardige oude heer met een witte baard en een keppeltje op de lokken binnen. Betrapt, trap ik de sigaret uit op de vloer. Hij werpt een schattende blik op me en zegt dan, in perfect Nederlands: ‘Goeiemiddag. Ja, ik herken een Hollander op een kilometer afstand, hoor. Ik ben zelf een Hollander geweest. Uit Mokum. Dat was ééns een mooie stad.’ ‘Ik kom ook uit Mokum,’ antwoord ik. Hij vraagt wat ik er doe voor de kost en als ik hem mijn krant heb | |
[pagina 60]
| |
genoemd en mijn dagelijkse taak heb omschreven, zegt hij op blijde toon: ‘Maar dan is u Henri Knap.’ Ik moet hem echter uit deze mooie droom helpen. Hij draagt het als een man, verricht de triviale handeling waarvoor hij is gekomen, wast zijn handen en geeft me er dan een ten afscheid. Bij de deur draait hij zich nog even om en zegt: ‘Er was eens, lang geleden, een Poolse rabbi. Op sabbat kwam hij, in zijn dorp, een jood tegen die liep te roken. Hij ging naar hem toe en zei: “Vriend, weet je niet dat het vandaag sabbat is?” De man antwoordde: “Ja, dat weet ik.” En de rabbi vroeg: “Maar ben je dan vergeten dat een jood op sabbat niet mag roken?” De man zei: “Nee, dat ben ik niet vergeten - ik rook gewoon omdat ik het prettig vind.” En de rabbi richtte zijn blik ten hemel en sprak: “Heer, hier is een jood, die de sabbat ontheiligt door te roken op straat en toch weigert hij een leugen over zijn lippen te laten komen.”’ Hij geeft me een knipoog en zegt: ‘Shalom! En groet oud Mokum van Sal Cohen uit Jeroeslajim.’ | |
VIIn de hoek van de kamer stond een man, die ik nog nooit eerder had gezien, met twee trommelstokken op een buis van de centrale verwarming te slaan. Omdat het een enerverend, volstrekt zinloos geluid was, meer van een klopgeest dan van een drummer, vroeg ik hem beleefd ermee op te houden. Maar dat viel slecht. Hij begon zeer driftig tegen me uit te varen in een taal die ik niet kon verstaan. Toen werd ik wakker. Ik lag in bed. Die- | |
[pagina 61]
| |
pe duisternis, in de kamer maar ook buiten. De man tikte nog steeds, alleen kon ik hem nu niet meer zien. En er was een geluid bijgekomen - het klaaglijk loeien van de wind. ‘We zijn niet in Amsterdam, maar in Jeruzalem, op de veertiende verdieping van een hotel,’ stelde ik vast. ‘Het stormt. En het tikt. Stormen is een normaal natuurverschijnsel, maar tikken niet. Als het doorgaat, zal verder slapen onmogelijk zijn. Hoe laat is 't?’ Nu heb ik een horloge waar je in het duister niet op kijken kunt. Op de tast greep ik mijn wegwerpaansteker, ten einde bij het licht van het vlammetje de tijd te kunnen zien. Omdat ik mijn vrouw niet wilde storen hield ik mijn handen zo dicht mogelijk bij de grond. Daarop viel ik uit bed. ‘Wat doe je?’ vroeg ze. ‘Ik val uit bed,’ zei ik. ‘Waarom?’ ‘Ik wou op mijn horloge kijken zonder je wakker te maken.’ ‘Die moeite had je je kunnen besparen. Ik ben al uren wakker. Door de storm kleppert de balkondeur.’ ‘O, dát is die drummer,’ zei ik. ‘Hij was lelijk kwaad.’ ‘Wat?’ ‘Laat maar zitten. Als je nou toch wakker bent, kan ik net zo goed het licht aandraaien.’ Ik deed het en keek naar de balkondeur. ‘Hij is gewoon niet goed dicht,’ zei ik. ‘Op die briljante gedachte was ik ook al gekomen,’ riep ze. ‘Ik ben er minstens tien keer uit geweest om aan die knop te rukken. Maar het hielp niet. Het slot is kapot.’ | |
[pagina 62]
| |
Geeuwend keek ik op mijn horloge en zei: ‘Het is tien over zes. Hoe laat krijgen we ontbijt?’ ‘Om halfacht. Je moet toch om halfnegen bij die Engelse journalist zijn in het King David Hotel?’ ‘O ja. Zeg - slapen kunnen we toch niet meer. Dan laat ik het ontbijt nou maar vast komen.’ ‘Je doet maar,’ zei ze, met een geeuw. Ik greep de telefoon en draaide het gaatje met het opschrift: ‘Room service, day and night’. In stervend Europa is dat, na tien uur 's avonds, grootspraak. Maar hier, in Jeruzalem, meldde zich onverwijld een energiek klinkende mannenstem, die het helemaal niet bespottelijk vond dat ik nu al ontbijten wilde. Sterker nog - vijf minuten later kwam een kraakheldere jongen, die ook al zo wakker uit de ogen keek, met een blad binnen en sprak: ‘Good morning. Your breakfast.’ Toen hij weg was, zei ik: ‘Geweldig, hè? Ik heb nog nóóit in een hotel gelogeerd waar, als je op een knopje drukte, het poppetje dat er boven stond inderdaad kwam. Wil je een broodje?’ ‘Voor geen goud. 't Is me nog veel te vroeg.’ Maar ik heb een gezonde eetlust, dus ik at omslachtig beide ontbijten en dronk alle koffie op. Daarna schoor ik mij zorgvuldig, als een bruidegom op de grote dag, bleef lang mijmeren in een warm bad en kleedde me aan. Toen ik net mijn schoenen een goeie beurt gegeven had ging, na een klopje, weer de deur open en trad een andere kraakheldere jongen binnen met een blad. ‘Good morning. Your breakfast.’ Het was precies halfacht, zag ik op mijn horloge. ‘Ik wil alleen een kopje koffie,’ zei mijn vrouw. Maar ik heb een gezonde eetlust en ze bakken in Jeruzalem | |
[pagina 63]
| |
smakelijk brood, dus ik begon opnieuw. Zij het in een iets sneller tempo, vanwege mijn afspraak. Precies om halfnegen meldde ik mij in het King David Hotel. Die Engelse journalist had daar blijkbaar geen klepperdeur, want hij moest telefonisch worden verwittigd. Zowat vijf minuten later verscheen hij in de verwilderde toestand van iemand die een afspraak heeft vergeten en zich razendsnel heeft moeten aankleden. ‘Good morning,’ riep hij met geveinsde geestdrift. ‘Zullen we samen ontbijten?’ Nou ja, ik heb een gezonde eetlust, dus... | |
VIIIn Oost-Jeruzalem, de ommuurde oude stad, wonen vele geloven groepsgewijs bijeen. De Almachtige heeft er een lang weekend, want op vrijdag rusten zijn mohammedanen, op zaterdag zijn joden en op zondag zijn christenen. Toeristen kunnen dus altijd wel ergens terecht. Omdat ik op een gewone, voor niemand heilige ochtend door een der vele poorten ben binnengegaan, kom ik in een steeg vol door Arabieren gedreven winkeltjes terecht, die op dit moment weinig klandizie hebben. Wat is uitgestald, ressorteert voor het grootste deel onder de geschapen behoeften, die eigenlijk de aardigste zijn in dit leven. Liefst zou ik ze rustig bekijken, maar dat kan niet, want door de ontstentenis van Koning Klant zijn de verkoopmethoden hier uiterst agressief: als je niet oppast word je lijfelijk zo'n winkeltje binnengedragen. Een oude, der dagen zatte Arabier die, zij het zéér | |
[pagina 64]
| |
langzaam, is weggelopen van een der sublieme tekeningen die Ro Mogendorff in Jeruzalem maakte, vormt een uitzondering. Het zal hem een zorg zijn of ik zijn winkeltje betreedt. Daarom doe ik het. Ik koop een aardig versierd doosje bij hem, waar ik best eens iets in zou kunnen doen, al weet ik voorshands nog niet wat. Het doosje poseert als lokaal handwerk en is dus, ongetwijfeld, met behulp van een computer in massaproduktie door een fabriek uitgebraakt. In welk land, weet ik niet. Oost-Duitsland is de nijvere smidse van onze kerstboomversierselen en heilige kribbetjes. Die dingen maak je blijkbaar efficiënter en goedkoper als je niet door geloof wordt afgeleid. Maar wat doet het er toe? Te Florence heb ik, jaren geleden, eens met grote zorg een das uitgekozen, omdat Italianen zo knap zijn in het maken van zijde. Toen ik ermee thuiskwam wees mijn vrouw mij op een heel klein etiketje met het opschrift: ‘Made in Great Britain’. Toch was het best een aardige das. En sterk. Ik draag 'm nog wel eens, al begint-ie een beetje te verbleken, net als het Engelse pond. Met het doosje in een zak van grauw papier loop ik verder. In kleine, kale cafeetjes zitten oude mannen, baardig van wijsheid en toegerust met hoofddoeken, een onduidelijk spelletje te doen, waaraan gekleurde stenen te pas komen. Ze drinken er een vingerhoedje Turkse koffie bij, of helemaal niks. Misschien hebben grijsaards hier, net als in Italiaanse dorpen, geen consumptieplicht meer - de rente van hun jonge jaren, toen ze nog geld konden uitgeven. Een in helle kleuren geklede vrouw zit neergehurkt in het straatje met een hand vol vrijwel verlepte bloe- | |
[pagina 65]
| |
men, die ze per stuk wil verkopen aan mensen die dóórlopen. Kleine morsige jongetjes zijn arm en toch vrolijk. Een barbier, die nodig zelf eens geschoren moet worden, neemt in zijn salon, ter grootte van een ruime wc, een wat vervaalde sjeik voorzichtig bij de neus. Een introverte hond heeft vlooien. Een radio zingt uit hoge keel een Arabische tophit. Je bent hier wél ver verwijderd van de Leidsestraat, de bijstand, de hapklare brokken in blik, de prijscompensatie en de lekkernij die een vrouwenleven swingend maakt. Er nadert nu een wat slordig gedoste Arabier, gezeten op een ezeltje. Niks bijzonders hier, want het is eigenlijk het enige vervoermiddel, smal genoeg, om zich in deze straatjes vlot te kunnen voortbewegen. Ik ga al tegen de muur staan om hem te laten passeren, maar hij trekt even aan de teugel en stopt. Zijn vrolijke, donkere ogen kijken geamuseerd op mij neer. Dan vraagt hij, uiteraard in het Engels, waar ik vandaan kom. ‘Holland,’ zeg ik. En ik wacht gelaten af, hoe mijn nationaliteit bij hem aankomt. Het valt mee. ‘Holland,’ roept hij, op dat ezeltje gezeten als in een fauteuil. ‘I know many people from Holland.’ En hij produceert een stapel beduimelde visitekaartjes en laat me er een paar zien. De heer Van Balen uit Rotterdam. De heer Koekelhorn uit Maastricht. En de heer Vanderbeile uit Antwerpen. De Vlaming zie ik door de vingers, maar Heinrich Willinghoff uit Hamburg retourneer ik onbestelbaar. Hij maakt 'n ‘nou ja’ gebaar en zegt in zijn zorgvuldig Engels: ‘Holland is goed. Hollandse gulden is goed. Zwitserse frank ook. | |
[pagina 66]
| |
En de Duitse Mark. Zéér goed. Hoeveel Israëlische ponden hebben ze u bij de bank gegeven voor honderd gulden?’ ‘Driehonderdvijftig.’ ‘Ik geef u driehonderdtachtig. Dóén?’ Van onder zijn rokken haalt hij een buidel geld te voorschijn, maar ik moet hem teleurstellen. Het Israëlische ministerie van financiën beconcurreert deze wisselaars, door elke vreemdeling die in zijn eigen valuta z'n hotel betaalt een reductie van achtentwintig procent te geven. De man stopt zijn kapitaal weer weg en zegt: ‘Holland good. Guilders good. Den Oiyl good.’ Een Arabier op een ezeltje, helemaal in Oost-Jeruzalem! Ik vond het tóch leuk voor Joop, zo'n verre fan. | |
VIIIDe laatste dag breekt aan en de vreemdeling in Jeruzalem pakt zijn koffer. Het gekke is dat ik me eigenlijk helemaal geen eenzame vreemdeling heb gevoeld. Want hoe gaat het hier? Je stapt 's ochtends een willekeurig café binnen om koffie te drinken en merkt dat iedereen er niet Ivriet, maar Duits spreekt. De baas is een kleine, wat versleten oude man, ooit eens uit Berlijn of Hamburg verdreven. Hij geeft, wat men in ondernemingen noemt ‘de grote lijnen aan’. Terwijl zijn fikse dochters het werk doen, handvaardig en efficiënt, drentelt hij met een iets te klein hoedje op het hoofd rond en zegt zo nu en dan in het Duits tegen een van die vrouwen: ‘Dáár zit nog iemand die je moet bedienen.’ | |
[pagina 67]
| |
‘Ja, vader...’ Dat klinkt licht geïrriteerd, maar ze heeft haar ogen dan ook niet met leukoplast dichtgeplakt en ziet het echt zélf wel. Maar hij blijft het doen. Even later hoor je weer: ‘Der Herr, dá...’ De klanten, die vertederd met hem converseren, zijn ook allemaal oud, net als hij. Jongeren zie je hier niet. Die hebben, denk ik, geen behoefte aan de prolongatie van een vroeger, waaraan ze zelf geen bitterzoete herinneringen bewaren. Een eindje verderop is een cafeetje waar een uit Italië gekomen jood, onder het kastijden van het deeg zijner pizza's, met de klanten de dingen van de dag doorneemt in zijn sierlijke moedertaal, terwijl zijn vrouwtje de espresso-machine bedient. Tien meter verder blijkt, in een elegante theesalon, de voertaal der oude dames Frans. En om de hoek talmt Wenen nog wat na in een Kleine Konditorei. De eigenaar is een grijze, wat zwaarmoedige man die liever kijkt dan praat. Hij wordt bijgestaan door een Israëlische jongen van 'n jaar of achttien - vol goede wil, maar het buskruit heeft hij allerminst uitgevonden. Nu hóéft dat ook niet want het is, tot ons aller verdriet, al uitgevonden. De jongen doet te veel mededelingen die ook achterwege hadden kunnen blijven en verricht onafgebroken overbodige handelingen, zoals het telkens weer anders rangschikken van de harde Weener en de Sacher taarten in de kleine etalage. De baas ziet het hem zwijgend doen. Hij verdraagt hem, als regen en wind, waar je nu eenmaal niets tegen kunt doen. Hij schenkt mijn koffie in, zet het kopje voor me neer | |
[pagina 68]
| |
op de bar en vraagt in de taal van Hans Moser: ‘Moet je er geen gebak bij?’ ‘Dank u.’ Er komt een lichte spot in zijn sombere ogen als hij zegt: ‘Bang dat je te vet wordt?’ ‘Nee, dat is het niet. Maar ik heb m'n ontbijt gehad.’ Hij haalt z'n schouders op. ‘Maar dan kun je toch nog wel een stuk taart eten,’ zegt hij. ‘Lekker hoor. Weens.’ Maar zijn invitatie is me te zoet. Naast hem op de bar ligt een exemplaar van het Duitse dagblad in Jeruzalem. Kiosken zijn ruim voorzien in deze stad. Behalve Hebreeuwse en Arabische kranten kun je er in Israël gemaakte dagbladen in het Duits, Frans, Spaans, Yiddisch, Hongaars, Roemeens, Engels, Pools en nog een paar talen kopen. Géén Nederlands. Dat verbaast me niet. Wij zijn eraan gewend dat ons gebabbel buiten de grenzen van Nederland en Vlaanderen definitief ophoudt. Dat Israël een met de Académie Française vergelijkbaar college heeft om de zuiverheid van de taal te bewaken, valt bij een zó kosmopolitisch samengestelde bevolking wel te begrijpen. ‘Waar kom je eigenlijk vandaan?’ vraagt de man van de Konditorei. ‘Uit Amsterdam.’ Opeens kijkt hij, voor zijn doen, een beetje vrolijk. ‘Amsterdam,’ roept hij, ‘maar dan ken je natuurlijk meneer Gans wel. Die woont daar ook.’ Ik doe, beleefdheidshalve, of ik nadenk. ‘Meneer Gans, de juwelier,’ zegt hij. Nu gaan er dagen voorbij dat ik geen juwelen koop. Maar ik zeg: ‘O ja, een bekende juwelier.’ | |
[pagina 69]
| |
‘Hij heeft mijn vrouw eens geld voorgeschoten toen ze in Amsterdam te veel had uitgegeven,’ zegt hij. ‘Een echte gentleman, meneer Gans. Doe hem de groeten.’ En met deze opdracht in mijn bagage vlieg ik de volgende ochtend terug naar het Amsterdam van meneer Gans - de juwelier. |
|