is a man's best friend, dus ik mocht niet mopperen.
Rikkie bleek een jongen van de klok te zijn. Precies om vier uur stond hij voor me, met een tasje onder zijn arm. Hij was erg klein voor z'n twaalf jaren, maar hij had iets zorgelijks in zijn gezicht, dat hem veel ouder maakte, waardoor hij leek op een lilliputter. Toen hij zijn jas had opgehangen en het flesje prik voor hem stond, zei ik: ‘Jij tekent zo mooi hè, Rikkie?’
Hij keek een beetje wrevelig en antwoordde: ‘Ach, dat zegt me moeder. Maar zelf vind ik het eigenlijk nog niks, hoor.’
‘Laat maar eens zien.’
Hij maakte het tasje met tegenzin open en haalde er een schetsboek uit dat hij voor me op het bureau legde. Ik sloeg het open.
‘Dat is het stadhuis te Middelburg,’ zei hij. ‘En dat is de Martinitoren in Groningen. En dat is de Domtoren in Utrecht.’
Het waren allemaal fletse, volstrekt waardeloze tekeningen. Daarom vroeg ik, om eens iets te vragen: ‘Ben je daar allemaal geweest?’
‘Nee, ik heb ze nagetekend, van kaarten. Die stuurde me moeder aan me, als ze op de tournee was. Ze zong bij een orkest, ziet u, m'n moeder. Vroeger. Nou zingt ze niet meer.’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Ze zit altijd maar thuis,’ zei hij, ‘of op 't hoekie.’
‘Leuk,’ riep ik, ‘het Vredespaleis in Den Haag. Dat ken ik. En de Euromast...’
Ik sloeg een bladzijde om en mijn stem stokte. Er stonden twee grote tekeningen naast elkaar, maar die waren niet flets. De ene stelde een kroeg voor, vol lave-