hij hield zijn kaken op elkaar en werkte voort aan een grote legpuzzel.
De heer Pral, een zware, breedgeschouderde man zat in zijn leunstoel als op een troon. Zijn vrouw, een etherische schoonheid in verval, had hij destijds veroverd met zijn barse viriliteit. In hun verlovingstijd had hij een jonge kunstschilder, die in een koffiehuis vervoerd naar haar keek, twee oorvijgen gegeven. Ik zag geen donateur van de Jongeren Vredes Actie in hem, maar mijn broer hief dapper aan: ‘De wereldoorlog heeft de regering niets geleerd.’
Hij begon de brochures weer uit te stallen. De heer Pral had een nors lachje om de mond en zijn vrouw, die hij altijd aansprak met het woordje ‘trul’, werd onrustig. Arie puzzelde voort in een veel verzwijgend zwijgen.
‘Ja, maar als wij ontwapenen en de vijand komt?’ vroeg de heer Pral.
‘Dat kan niet,’ antwoordde mijn broer, ‘het is immers immoreel om een ontwapend land aan te vallen. Een nieuwe oorlog zou miljoenen slachtoffers eisen.’
‘D'r zijn toch te veel mensen op de wereld,’ zei de man.
Waarop mijn broer vroeg: ‘Wie bedoelt u? Mijn vader en ik of u en Arie?’
Voor het eerst maakte Arie geluid. Hij grinnikte. Toen we onverrichterzake weer op straat liepen, hoorden we snelle voetstappen achter ons. Het was mevrouw Pral. Ze bleef hijgend stilstaan en gaf mijn broer een rijksdaalder. De wind speelde met haar kapsel en een lange blonde krul viel over haar voorhoofd. Toen liep ze op een drafje terug naar huis.