Vroeger kon je lachen
(1977)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
IJaren geleden heb ik eens een boek gelezen van een Franse spiritist. Zijn portret stond er achter op. Hij had de uitgeputte gelaatsuitdrukking van iemand die aan hevige slapeloosheid lijd, maar hij leek ook een beetje op 'n afgeschminkte variété-artist. Wat hij vertelde werkte sterk op mijn verbeeldingskracht. Zijn uitzonderlijke mediamieke gaven stelden hem in staat, tijdens wandelingen door Parijs, tussen de niets vermoedende voorbijgangers, allerlei reeds ontslapen personen te zien rondlopen. Soms dansten ze spottend en lange neuzen trekkend achter een deftige levende aan. Voormalige dronkaards zag hij dorstig samenscholen voor de kroegen. Er binnen gaan en iets gebruiken konden ze blijkbaar niet. Ik moest denken aan dat boek toen ik dwaalde door mijn geboortestad Den Haag, waar ik de helft van mijn leven heb doorgebracht. Net als dat Franse medium, zag ik er telkens mensen oprijzen die allang waren overleden. Bij het Stadhuis op de Groenmarkt zijn het mijn ouders, in zorgelijke toestand, omdat ze geen enkel vertrouwen hebben in de duurzaamheid van mijn daar gesloten huwelijk met de vrouw die nu al zevenendertig jaar mijn zorgen deelt. Op de Lijnbaan, waar mijn lagere school stond, is het de bijlesjuffrouw die mij, toen ik tóch was overgegaan, met de opdracht ‘Wie wil, die kan’, het sprookjesboek van Grimm schonk, waaruit ze | |
[pagina 27]
| |
enige prenten van Doré had verwijderd omdat ze die te schokkend vond voor een jongen van elf. En bij café 't Goude Hooft zie ik die journalist weer voor me. Het café is een pseudo-antieke replica van het oorspronkelijke gebouw dat in de dertiger jaren tot de grond toe afbrandde. En de journalist die ik er als het ware schimmig en dorstig voor de deur zie staan, was in zijn tastbaarder tijden elke middag in het café te vinden. Overdag had hij namelijks niets te doen. Hij zat permanent in de nachtdienst van een persbureau, dat later in het anp zou opgaan. Voor dit uileambt was hij zeer geschikt, omdat hij na een kortstondig huwelijk was teruggeworpen in de vrijgezelle staat. Hij woonde weer bij zijn moeder, die wel van hem houden móést, sliep des ochtends uit en liet zich 's middags in 't Goude Hooft vollopen met jenever. Hij zat altijd aan hetzelfde tafeltje, vlak bij het buffet en hoefde nooit te bestellen. Zodra zijn glas leeg was bracht de kelner hem een vol. Hij dronk altijd ‘Angst’, een wat symbolisch klinkende benaming van klare met een tic van angustora, die er een onwerkelijke smaak aan gaf. Hij was dik op een voze manier en hij droeg altijd hetzelfde pak, dat eens zwart was geweest doch in de loop der jaren een onbestemde, modderachtige tint had aangenomen. Het jasje zat hem krap en de broek haalde hij met behulp van bretels boven het middenrif op, zodat je zijn sokken zag waaraan zijn moeder in niet geheel bijpassende kleuren herstellingen had verricht. Als hij tegen zevenen opstond om naar zijn werk te gaan had hij vierentwintig borrels op. De kelner vulde dan nog een platte fles met jenever | |
[pagina 28]
| |
die hij in een geheel weggerot tasje stopte voor de nacht. Bij deze handeling behoorde het te voorschijn halen van twee pakjes boterhammen, die zijn moeder voor hem gereed had gemaakt. Hij overhandigde ze, weer zwijgend, aan de kelner die ze achter het buffet in het vuilnisvat gooide. Enige merkbare uitwerking hadden de vierentwintig consumpties niet op hem. Alleen in de winter ondervond hij er hinder van. De jenever verwarmde hem van binnen namelijk zó hevig dat hij, in zijn werkvertrekje aangekomen, onmiddellijk de kolenkachel doofde met behulp van een emmer water. Hij droeg ook nimmer een jas. Wel had hij, in alle seizoenen, een paraplu bij zich want van buiten wilde hij niet nat worden. Ik heb hem nooit zien lachen. Ook praten liet hij achterwege. Hij keek altijd tijdens het drinken voor zich uit of hij over iets nadacht. Maar dat was schijn. Er ging, naar mijn vaste overtuiging, niets in hem om. Lichte emotie heb ik alleen bij hem waargenomen toen 's nachts 't Goude Hooft was afgebrand. Want het duurde geruime tijd eer hij, in een ander café, dezelfde geruisloze service had opgebouwd. Het laatst zag ik hem in de oorlog op de tram. Hij was in het geheel niet veranderd, droeg nog hetzelfde modderpak en had zijn sponzige dikte behouden. Toen ik vroeg hoe het met hem ging, antwoordde hij: ‘Goed. Aan drank heb ik geen gebrek. Want mijn zoon is bij de ss.’ En met een voldaan knikje: ‘Flinke kerel.’ Bij de volgende halte stapte ik maar uit. | |
[pagina 29]
| |
IIDe winkel kon ik eerst niet terugvinden, omdat ik aan de verkeerde kant van de oude Haagse straat aan het zoeken was. Maar opeens zag ik 'm, vlak tegenover me. Ik liep er naar toe, ongehinderd door enig verkeer, want de straat was uitgestorven. In de etalage lagen nu van die goedkope oosterse prullen, naar te vrezen viel met de hand vervaardigd in een ver lage-lonen-land. Maar de sierlijke ornamenten op de gevel gelijkvloers - bloemenranken, door een Jugendstil-artiest in het steen gehakt en later door iemand die 't ouderwets vond onder een laag witte verf bedolven - bewezen dat hier de winkel van oom en tante was, waar ik als jongen zo vaak met mijn moeder ben geweest. Oom nam het bloemistenvak dat hij uitoefende niet licht op. Toen we hem eens bezig vonden een dure feestboeket te schikken zei hij: ‘'t Is een soort componeren, weet je.’ Hij glimlachte verdroomd, wat eigenlijk niet paste bij zo'n zware, sterk behaarde man die als portier van een nachtclub zou hebben geïmponeerd. Tante, die zeer nietig van gestalte was, bewaarde in tegenwoordigheid van haar echtgenoot een geladen zwijgen van een vrouw die veel zou kunnen zeggen maar liever de vrede bewaart. Ze zag er altijd uit of ze haar toilet niet helemaal had kunnen voltooien en ze droeg over haar geïmproviseerde kapsel een net. Als haar man niet in de zaak was gaf ze ons, op zaterdagmiddag, gratis de bloemen mee die toch op sterven lagen en maandag niet meer verkoopbaar zouden zijn. Daar mijn vader voor een fijne vleeswarenfabriek reis- | |
[pagina 30]
| |
de, kon mijn moeder zich revancheren door haar tijdens het transport gebroken rookworsten te schenken, die de slagers terugbezorgden bij ons thuis en de firma aan háár beleid overliet. Eigenlijk waren de bloemist en zijn vrouw geen oom en tante van me, doch vrienden van mijn ouders, die ik zo noemde. Ze hadden twee zoons, veel ouder dan ik. Tegen hen zag ik hoog op, omdat ze in die dagen beroemd waren. Ze speelden namelijk viool en piano in een strijkje dat deftige liefdadigheidsfeesten belangeloos opluisterde. Het groepje stond eens afgebeeld in de Haagsche Courant, nogal duidelijk voor de druktechniek van die tijd. Het onderschrift vermeldde hun namen foutloos. Ten aanzien van Kees, die de viool bespeelde, was dit geen wonder, maar dat de redactie niet had geaarzeld bij het vermelden van zijn broer aan het klavier vond ik een sterk staaltje. Want hij droeg, om onverklaarbare redenen, de voornaam Nacht. Misschien een koosnaampje, dat hem was blijven aan kleven. Mensen die in de Burgerlijke Stand Balthasar heten, worden soms Tippie genoemd. Het album van mijn moeder bevatte een foto van Nacht, gemaakt in zijn kleutertijd, waarop hij stond afgebeeld in een wit slaaphemd, met een piespot in zijn hand. Hij keek naar de camera met halfdichte sluimerogen. Misschien hing dit kiekje samen met zijn roepnaam. Aan de roem van de broers kwam een abrupt einde. Terugkerend van een liefdadigheidsbal kregen ze een auto-ongeluk, waarbij een mondain meisje, dat eigenlijk niets in de auto te zoeken had, haar gelaat enigszins beschadigde. Kees had die nacht om vier uur tante wak- | |
[pagina 31]
| |
ker geschud en geroepen: ‘Moeder, moeder - er is iets vreselijks gebeurd.’ Oom sliep gewoon door. Mijn ouders spraken, als ze dachten dat ik niet luisterde, de veronderstelling uit dat er wel sterke drank zou zijn gebruikt. Het fijne heb ik er nooit van gehoord. Kort daarop emigreerden beide broers naar Amerika, om daar hun vleugels wijd uit te slaan. Zowat tien jaar geleden zat ik op een middag alleen thuis met een virulente kater. Er werd gebeld. Toen ik opendeed zag ik een zware, dikke man met slaperige ogen op de stoep staan. Hij glimlachte en zei: ‘Ik ben Nacht.’ Hij leek nu sprekend op zijn vader. Amerika bleek nog steeds zijn domicilie maar hij was een maandje over met vakantie om alle oude vrienden nog eens terug te zien. Blijkbaar rekende hij mij daartoe. Ik noodde hem binnen en schonk pilsjes, die mezelf ook goed van pas kwamen. Kees kon niet overkomen. Die was getrouwd en kinderrijk. Nacht toonde me een foto van hem. Kees had een wrange kop gekregen. Je zag hem bezig met duidelijke tegenzin een landbouwtoestel te besturen. ‘En wat doe jij?’ vroeg ik. ‘Ik ben pianostemmer,’ antwoordde hij. ‘Een mooi vak, al zeg ik het zelf. Je komt aldoor terug bij dezelfde mensen en als je op een goed gekozen moment zegt: “U is eigenlijk aan een nieuwe toe,” verkoop je wel eens een piano en daar zit dik provisie aan.’ Hij lachte voldaan. Net als Kees was hij niet beroemd meer, maar hij miste het jankerige van mensen die het applaus niet kunnen vergeten. En hij had tenminste iets van zijn oude glorie in zijn tegenwoordige ambt bewaard. |
|