dag. Op een ochtend zeg ik ineens tegen die baas: “Ik voel me onwel, ik mot, geloof ik, eens een weekkie plat.” Een weekkie. En nou loop ik al veertien maanden in de ziektewet. Die zenuwarts begreep 't meteen, al was 't ook een jonge jongen. Die zei: “Dan werk je maar een tijd niet.” En die controlerend geneesheer was helemaal pagus van 't soort kerels zoals ik. Die begon bij de deur al te roepen: “Als hij 't zegt dan zal 't wel zo wezen en dan werk je maar niet.” En nou doe ik al veertien maanden niks en krijg toch m'n geld. Op zichzelf mooi, hoor. Maar een rare wereld is 't wel.’
Hij keek weer naar de reus met het toestel, die onvermoeibaar bezig bleef.
‘Mijn vader, dat was net zo'n beer van 'n kerel,’ zei hij.
Hij glimlachte, maar niet met de tederheid van iemand die aan een eerbiedig requiem begint.
‘Mijn vader was de grootste egoïst die ooit geleefd heeft,’ zei hij bijna plechtig. ‘Ook bouwvakker. Schilder. Een prima vakman, maar hij werkte nooit. Uitkering was er toen niet bij, maar hij liet het geld verdienen aan ons over, m'n zeven broers en mij, want kinderen maken deed hij wel. Op m'n veertiende zat ik al in de bouw. Ik had 'n knap fietsje van vijf gulden bij mekaar gespaard om naar m'n werk te gaan. Maar na een week had die ouwe 't al verpatst.’
Hij stak z'n vinger waarschuwend op.
‘Niet voor drank, hoor. Drinken deed-ie niet. Hij was meer 'n lézer. Geen romannetjes, maar brochures en verhandelingen. Hij was bij wat ze toen de anarcho-communisten noemden, een klein groeppie dwarskoppen. 't Roer most om in de maatschappij, dan zouden