‘Dat hebben we met alle acteurs gedaan.’
‘Wacht eens, hij was met zo'n blond meisje. Een mooi meisje.’
‘Naam?’ vroeg ik.
‘Weet ik niet. Maar haar vader was een soort schrijver, die ook altijd in de kroeg zat.’
‘Hoe heette die dan?’
‘Een heel gewone naam. Als Jansen, maar dan anders.’
‘Zal ik je de ledenlijst van de Vereniging van Letterkundigen even voorlezen?’ vroeg ik.
‘O nee, daar is-ie vast geen lid van. Een veel te dwarse man. Eénling. En geschreven heeft-ie niks, want hij ging later pas schrijven, als er een betere wereld was.’
‘Dat kan dus wel nog even een tijdje aanlopen,’ zei ik. ‘Hoe zag hij eruit?’
‘Een rond wit gezicht. Hij dronk altijd pils.’
‘Laten we het opgeven,’ zei ik. ‘Ze hebben allemaal ronde witte gezichten en ze drinken allemaal pils.’
Zo eindigde het gesprek in de middag. Maar 's nachts werd ik met een schok wakker. Er brandde licht en mijn vrouw zat op de rand van het bed.
‘Wat doe je?’ vroeg ik.
‘Hè, ik had 'm bijna, die naam,’ riep ze. ‘Nou is-ie weer weg.’
Ik draaide me op mijn andere zij en sprak: ‘Laten we gaan slapen. Hoofdzaak is dat ik de groeten heb.’