De grote mensen
I
Toen ik om een uur even thuiskwam, zei mijn zoontje stralend: ‘Ik krijg vanmiddag
een taartje. Van Kees.’
Aan taartjes is hij namelijk verslaafd. Als we ze in huis hebben, zit hij, met
zijn armpjes op tafel, soms een uur lang dromerig-verzonken naast de schaal en
bepaalt in lange, montere alleenspraken alvast de keuze die hij doen zal als
zijn moeder straks een sein geeft. Vandaar zijn stralend oog bij het door Kees,
een vriendje uit de straat, opgeroepen vooruitzicht.
‘Kies maar een mooie,’ raad ik.
Maar aan het eind van de middag vind ik hem op het stoepje voor Kees' huis met de
verslagen gelaatsuitdrukking van iemand die allerminst een taartje heeft
gekregen.
‘Ze hádden ze wel,’ zegt hij treurig, als ik voor hem sta, ‘maar ik kreeg er
geen.’
‘Waaróm niet?’ vraag ik en voel enigszins gechoqueerd dat er een hete drift in
mij opstaat. Hij haalt zijn schouders op en pakt mijn hand.
‘Ga jij nou even mee. Om te zeggen dat ik er een móét,’ stelt hij voor.
Als ik hem net moeizaam tracht uit te leggen dat er zelfs aan míjn macht grenzen
zijn, gaat de deur van Kees open en treedt diens vader naar buiten, een ongewoon
vadsige, afstotende klokkenluider van de Notre Dame, met een bolhoed op.
‘Mijn pappa zegt dat ik wél een taartje mag,’ roept mijn zoontje opeens, als de
man vluchtig groetend wil doorlopen.