Twee handopleggingen
I
Móói is het Vondelpark, op zo'n herfstmiddag. De dichters dwingen je altijd
melancholiek te worden van dat seizoen, maar zoals ik daar slenterde, tussen de
moegedwarrelde bladeren, voelde ik mij eigenlijk alleen maar blij en welwillend.
Ik had lust om een humanistisch manifest te ondertekenen of een rijksdaalder te
geven aan een vereniging met een lief, utopisch doel, want de zwijgende rottenis
om mij heen dreef mij tot aan de oren vol zoete pathétique.
Hoe minde ik de Amsterdammers! Op de tram heb ik wel eens een hekel aan hen, want
daar is het net of je met een hele troep onbekenden in een groot bed ligt - en
ze wóélen zo.
In het Vondelpark lopen ze echter zo'n mooi eind uit elkaar en een Amsterdammer
wint als men hem zijn perspectief geeft.
Kijk, een vrouwtje met een cowboyhoed. Ik ben zó warm gestemd, dat ik haar bijna
groet. En daar komt een klein jongetje aangedrenteld, met zijn opa. Een plaatje,
die twee. De bekoorlijkheid van de dreumes inspireert mij zó, dat ik bij het
passeren niet laten kan even mijn hand op zijn blonde krullen te leggen.
Het ventje staat echter niet erg vast op zijn beentjes, want nauwelijks heb ik
hem beroerd of hij stort ter aarde en barst in luid geween uit.
Verschrikt keer ik op mijn schreden en zeg: ‘Och, dat spijt me!’ maar één blik op
het gelaat van de opa maakt mij duidelijk dat hier een onuitwisbaar misverstand
is geboren.