En hij keek mij zó vriendelijk aan, dat ik mij een bitter slecht mens voelde.
*
Zo in de vroege ochtend, terwijl ik nog slaap, lopen de kinderen reeds door het
huis hun vakantie te vieren en er is al heel wat gebroken en verbogen als ik
eindelijk in nachthemd naar het washok huiver. Op weg daarheen word ik niet
graag aangesproken, maar vanmorgen doorkruiste mijn vrouw dit voorschrift op
ruwe wijze, door op de gang tegen mij te roepen: ‘Zeg, je mag wel
uitkijken...’
Verder hoorde ik het niet, want mijn stemming was nog te brak voor conversatie.
Geeuwend zei ik ‘Straks...’ en deed de deur achter me dicht. Het bad stond vol
water, het nachtgewaad was zó uit en daar zat ik dan, gelijk iedere morgen, met
de hand al naar het zeepbakje uitgestrekt.
Toen zwom die vis naderbij. Het was een nog jonge voorn met een pretentieuze
steekneus, waarmee hij ernstig aan mijn knie kwam ruiken. Ik stond meteen weer
rechtop en riep verontwaardigd: ‘Er is een beest in het bad.’
‘Dat wou ik zeggen, maar je luisterde niet,’ riep mijn vrouw terug. ‘De kinderen
hebben hem gevangen. Hij doet niks.’
‘Móét hij bepaald in het bad?’
‘Ach, die schapen hebben vakantie. Láát ze nou maar...’
De vis gaf juist een nummertje Nel van Vliet ten beste en dook naar mijn voet als
een parelvisser. Ik legde de zeep maar weer in het bakje en stapte rillend uit
de kuip, want een bad neem ik nu eenmaal het liefst alléén. Dan maar niet,
vanmorgen.
Maar toen ik aan het begin van de avond thuiskwam, was de vis er nóg, dankzij
mijn kroost thans in gezelschap