eigenlijk best nog een stukje van de haas zou kunnen afbreken.
Het laatste puntje van de staart vermaalde hij toen hij aan de paasdis ging,
het laatste eitje mocht die avond mee naar bed. Toen was het gelukkig
op.
Welzeker - het was een voortreffelijke dag voor hem, maar nu komt daar opeens
een zus en blijkt al dat moois nog te hebben. In de troebele blik waarmee
hij naar de op tafel staande buit kijkt, staat zoete verbazing te lezen en
tintelt een verschrikkelijk klein sprankje hoop dat hij ook hiervan straks
zal mogen meeëten.
‘Hoe vind je nou toch zó'n flinke meid?’ zegt grootmoeder, die met de
heilzame gevolgen van haar regime pronkt en weer gaat de grotemensenhulde
naar de zuinige zus, wier neus bepaald krult van verrukking.
Mijn zoontje begint de hele zaak tegen te staan. Hoe nu - moet alle lof van
grootmoeder worden uitgestort op een kind dat nota bene net tien dagen bij
haar heeft gelogeerd? En hij dan? Ik zie hem wegstappen naar de kinderkamer.
En een minuut later, als bij ons juist een stilte valt, treedt hij aarzelend
binnen en roept: ‘Kijk ík eens, oma!’
Hij toont het lege netje, want dát heeft hij nog. En het slaat zo aandoenlijk
op niets, dat wij zijn zus even opzij doen en hem, op zijn beurt, bedelven
onder onze toejuichingen.
Feestelijk staat hij in de kring.