| |
| |
| |
Allerlei dwergen
I
We hebben Henkje over, uit Arnhem - een kleine blekerd van elf, in een donker,
kamgaren pakje. Zijn vader, die een kennis van ons is, heeft hem opgezonden,
omdat een weekje Amsterdam in de vakantie van zo'n knaap een mooi nummer wezen
kan, maar eerlijk gezegd maakt hij niet de indruk buitensporig te genieten. Zijn
conversatie blijft geheel beperkt tot nerveuze ‘ja meneer's’ en ‘nee mevrouw's’,
waarbij zijn bril altijd wat naar beneden zakt. Urenlang zit hij levenloos in de
kamer, met de fletse gelaatsuitdrukking van iemand die in een sterfhuis wacht
tot zijn rijtuig afgeroepen wordt.
‘Moet je niet eens gaan spelen?’ zeg ik dan.
Hij schrikt altijd een beetje van me, staat gewillig op en verlaat na een lichte
buiging het vertrek, om voor de deur lange tijd tegen de pui te gaan leunen of
dromerig op de trap plaats te nemen. Hij moet een boeiend gedachteleven
hebben.
Gisteren heb ik hem meegenomen naar het Stadion, want zo'n jongen van elf moet
toch geloven in het voetbalspel. Van het hoge bouwwerk keek hij wel op, maar hij
zei niets, doch mat het alleen met een schuwe blik, als vreesde hij dat heel die
kolos straks op hem neer zou storten.
‘Zie je Henk,’ zei ik opgeruimd, ‘daar wordt nu telkens in gevoetbald.’
‘Ja meneer,’ antwoordde hij inschikkelijk.
‘Heb jij ook wel eens gevoetbald?’ vroeg ik.
Hij dacht even na, want ondoordachte bescheiden geeft hij niet graag af.
| |
| |
‘Nee, meneer,’ zei hij toen.
‘En je vader?’ hield ik aan. ‘Kom - je mag toch wel eens mee als vader gaat
kijken? Gaat je vader niet vaak naar eh - nou, hoe heet die club bij jullie -
naar Vitesse?’
Opnieuw verviel hij tot bedompt zelfonderzoek. ‘Nee, meneer’, antwoordde hij
eindelijk, ‘mijn vader gaat wel telkens naar zijn werk.’
Ik heb hem maar weer thuisgebracht. Die jongen komt vast op het kadaster
later.
| |
II
Van de week moest ik naar Den Haag, omdat Lientje, een kind van goede
vrienden, vier jaar werd.
Mijn vrouw had de verlanglijst ingezien en het cadeau gekocht: een rieten
poppenwagentje, hoog in de flanken en een beetje piepend van wiel.
‘Leuk,’ zei ik, ‘maar hoe krijgen we het dáár?’
‘Och,’ luidt het zorgeloos antwoord dan, ‘dat nemen we toch gewoon mee!’
U voelt al dat ík het naar het station moest duwen - een kleinigheid, als
Amsterdammers maar niet de beroerde gewoonte hadden steeds hardop te zeggen
wat ze dénken van voorbijgangers die uit de pas lopen. Van jong tot oud - ze
wisten állemaal wat leuks over dat wagentje en ik kon het maar zelden
wisselen.
In de propvolle trein wilde iedereen het meteen vertrappen.
‘Hebt u betááld voor dat ding?’ vroeg een opgewonden heer, alleen omdat ik
zijn been een beetje had geschaafd met het voorwieltje.
Ik zweeg trots en begon onbewijsbaar terug te duwen, | |
| |
toen hij
naar voren drong om het wagentje expres tussen zijn knie en de bank te
kraken.
Nou - ik lustte wél een glaasje limonade toen we uiteindelijk bij Lientje
kwamen. Alsjeblieft meid, dát heeft oom nu voor je meegebracht uit
Amsterdam. Maar ze keek er angstig tegenaan, of er een beest in zat, want
kinderen doen zelden wat voor de hand ligt.
Later kwam ze vertrouwelijk aan mijn stoel.
‘Oom - krijgt Lientje van jou geen kedootje?’
‘Maar kind!’ riep ik bezeerd en wees naar het voertuig.
‘Dat is geen kedootje,’ sprak zij minachtend, ‘dat is een wagentje.’
| |
III
Het Bredase echtpaar dat via het nauwluisterend bandwerk van een
achthoeksruil in die lieve etage aan de overkant werd gestoten, blijkt te
zijn gezegend met drie welhaast eendere zoontjes van bijzonder plompe
lichaamsbouw. Gistermorgen om halftien belden ze, in degelijke jekkertjes
gestoken, bij mij aan.
‘Wij komen de héle dag spelen,’ sprak de voorste en maakte reeds aanstalten
mij te passeren.
‘Hola, wacht eens even,’ riep ik. ‘De kinderen zijn niet thuis. Ze komen pas
aan het eind van de middag terug. Ga dus maar naar je mammie en zeg...’
‘Mammie en pappie zijn vandaag naar Breda,’ zei de jongen ontgoocheld. ‘En
wij mogen hier met het speelgoed spelen. Mammie heeft het zélf gezegd.’
‘En we mogen blijven eten óók,’ riep het middelste kereltje vrolijk. De
kleinste stond zwijgend aan het handje van zijn broer en vertoonde de
zuinige mimiek van iemand | |
| |
die tegen zijn zin wordt meegenomen
in een nachthuis.
Het was duidelijk dat de soepele besluitkracht der nieuwe straatgenoten mij
weinig keuze overliet. Kon ik die kereltjes de deur wijzen, met het risico
dat zij zich, in hun waan, te voet naar Haarlem zouden begeven of scheep
gaan naar Australië? Daartegen verzette zich de erecode welke alle ouders
van de wereld sinds jaar en dag omsluit.
Ik liet ze dus binnen, hing de jekkertjes aan de kapstok, wees waar de
speelgoedkast stond en gelastte dat zij zich goed moesten amuseren. De
herrie die kort daarop tot mij doordrong, deed vermoeden dat zij mijn bevel
zorgvuldig uitvoerden, want er werd gezaagd en getimmerd of het huis
verplaatst moest worden. Ik ben maar niet gaan kijken, maar toen ik tegen
enen kwam waarschuwen dat de lunch gereedstond, was er in het kindervertrek
een gruwelijke wanorde, die mij de thuiskomst van mijn eigen kroost met
enige zorg tegemoet deed zien. Niettemin tafelden wij gevierlijk met veel
smaak, maar veel zeggen deden ze niet, die jongens.
‘Voorzichtig met het speelgoed,’ ried ik, na de dis, maar zij gingen ernstig
zwijgend naar het kamertje, gelijk slopers die na schaft het werk hervatten.
Toch bleek de schade aanmerkelijk geringer dan uit hun frenetiek gebonk viel
af te leiden, want mijn kinderen hadden tenminste niets te declareren toen
zij zich tegen vijven bij de jongetjes voegden.
Omdat de lieve etage ook om zes uur nog onbemand bleek, hadden we een groot
gezelschap aan het middagmaal. Mijn kroost ging op tijd naar bed, maar de
jongetjes hebben nog geruime tijd in hun jekkertjes geeuwend op de divan
gezeten - tot pa uit Breda om kwart over negenen vrolijk aanbelde om zijn
broed op te halen.
‘Bedankt hoor,’ zei hij achteloos. Bij de deur keerde hij | |
| |
nog
even op zijn schreden, om mij een sigaar te doen opsteken. Ach ja, die
zuiderlingen vormen een rond volkje.
| |
IV
‘Hij heeft alleen een tikje gehad,’ sprak de taxichauffeur die in Wassenaar
een zwart hondje van de rijweg schoof en hij reed haastig door, terwijl ik,
door de achterruit, zag hoe het beest zielig naar de stoep sukkelde. De auto
draaide de zijweg in en stopte voor mijn adres.
‘Dat is één gulden vijftig,’ zei de chauffeur. ‘Ik rijd metéén even terug om
te kijken.’
En zijn vadsig groenezeepgezicht probeerde geruststellend te kijken. Veel
vertrouwen boezemde hij mij niet in, maar toen ik even later te voet
terugkwam op de plek van de botsing, was het hondje weg. Er groepten
kinderen samen en wezen met bange vingertjes naar een donkere bloedplek.
‘D'r is een hondje overgereden,’ sprak een kleine jongen met een bril en hij
trok een gezicht vol walging tegen me.
Ik knikte met een drukkend gevoel van medeplichtigheid en liep ernstig
verder. In de tram naar de stad dacht ik vol haat aan die chauffeur en bij
het station stapte ik de broodjeswinkel binnen, met de zelfkastijdende
overtuiging dat ik véél flinker had moeten optreden. Somber kauwend op de
mysterieuze visdagkroket keek ik door de ruit van de winkeldeur, het kale
stationsplein op.
Toen ontmoette ik een droeve blik, afgezonden door zo'n vervuilde
rioolterriër, die visionair dit paradijs-van-de-maag stond binnen te gluren.
Wéér een hond! Ik wilde hem al de rug toedraaien maar toen, opeens, kreeg ik
het door wroeging gevoede plan iets te doen voor deze dier- | |
| |
soort in het algemeen, al was het maar ter delging van mijn ongerijmd
schuldgevoel. Ik beëindigde haastig mijn maaltijd, kocht een nieuwe kroket
en trad daarmee naar buiten.
De hond, die op grond van een langjarige ervaring met de mens hoogstens een
schop verwachtte, kreeg de schrik van zijn leven toen ik de kroket voor hem
op het trottoir legde. Hij sprong wel drie meter achteruit en keek er vanuit
deze verte naar, of het een tijdbom was die elk ogenblik dood en verderf zou
kunnen zaaien.
Ik maakte nog een inviterend gebaar in de richting van mijn lekkernij, maar
zag af van verdere propaganda. Rustig stak ik de straat over, doch bij het
station gekomen keek ik even om - want men wil toch zien of zijn offer vlam
vat.
De hond zat nog altijd op dezelfde afstand naar de kroket te kijken. Hij
scheen te overleggen of hij er eens aan zou ruiken. Toen kwam er een zeer
vieze man aanlopen. De man bukte zich, raapte de kroket op en stak deze,
zonder de geringste aarzeling, van hoofd tot voeten in de mond.
Terwijl hij kauwend voortstrompelde, ging de hond weer op de poten staan en
keek de man geruime tijd peinzend na. Toen draaide hij zich om en liep de
andere kant uit - schommelig en zeer ruim in het vuile vel.
| |
V
Kijk, zó kwam het. Ik wandelde, laat in de avond, naar huis en hoorde, toen
ik net aan het begin van onze straat gekomen was, opeens roepen: ‘Menéér, ik
ben zo bang!’ Toen ik naar boven keek, zag ik voor een open raam het
tranenbespette edammertje van een zeer kleine jongen, die daar in zijn
nachtkieltje stond te huilen.
| |
| |
‘Waar is je moeder?’ vroeg ik.
‘Uit, meneer,’ snikte het ventje. ‘En ik ben zo vréselijk bang, meneer.’
Wat doe je dan? Ik sprak hem nog enige tijd bemoedigend toe, maar aangezien
hij bleef snikken en bibberen, gelastte ik hem ten slotte de deur te openen.
Zó kwam het dat ik 's nachts om halfeen opeens in een onbekende huiskamer
aan een geheel vreemd jongetje een opbeurend verhaaltje zat te vertellen.
Tijdens mijn story hield de tranenstroom op, maar toen ik na de pointe
voorzichtig over ‘...en nou zoet naar bedje’ begon, werden zijn ogen weer
groot van kommer.
‘Ga jij dan weg?’ vroeg hij angstig.
‘Welnee,’ loog ik. ‘Ik blijf hier zitten lezen tot je moeder komt.’
Dat vond hij een redelijke propositie. Even later lag hij in zijn bed en
beantwoordde mijn groet met een vroom ‘nácht, meneer’. Toen ik echter net
mijn hoed van de kapstok wilde pakken, teneinde weg te sluipen, stond hij
weer op zijn blote voetjes achter me en zei: ‘Nou gaat u lezen, hè,
meneer?’
‘Zeker, vent!’ riep ik, mijn hand haastig terugtrekkend. ‘Ga jij maar weer
gauw naar bed.’
En ik liep de kamer in. In vredesnaam dan maar even wachten tot hij sliep.
Een vol kwartier zat ik in een penetrant geurende leunstoel, hoorde de klok
‘tik tak’ zeggen en dreigde zelf in te dutten. Op mijn tenen sloop ik ten
slotte naar het kinderbed en vond hem, slapend als een roos.
Mijn taak was kennelijk volbracht. Nou nog éven een briefje op tafel leggen,
dacht ik, anders snappen die ouders morgen niets van het verhaal van dat
kind. En ik scheurde een blaadje uit mijn agenda en schreef: ‘Meneer,
Van- | |
| |
avond...’ Hè, die pen was weer eens leeg. Dan maar
ergens een potlood opscharrelen. Ik knipte de bureaulamp aan, zocht, opende
een laatje...
En nét toen ik in dat laatje rommelde, kwamen die mensen binnen. Kijk, dáárom
zit ik nu in cel 114 op de Amstelveenseweg. Want dat jongetje herinnert er
zich niets meer van.
|
|