consumptie
geserveerd die als ‘klodders’ te boek staat - zoete narigheid uit de Verlof
A-sfeer, vol grote, dredderige vruchtlichamen, waarvan je de kloeke pitten in de
allengs klef wordende hand opzamelt, om ze ten slotte gezamenlijk tussen de
sigarenstompjes in het asbakje ter aarde te bestellen.
Tegen negenen moet kleine Henkie altijd zingen, daar kun je vergif op innemen.
Hij is het zoontje van Frits en wordt op elke verjaardag tot een vocale
hoogstand gedwongen, omdat pa daaraan zijn trots beleeft. Het kind, geheel
opgevoed in de sfeer van ‘mijn tollen, mijn knikkers - 'k verruil ze voor
boeken’, gaat diep gebukt onder deze onvermijdelijke recitals, die hem het
genoegen van soezen en limonade vergallen, want zolang hij zijn ei nog niet
heeft gelegd, zit hij geconstipeerd op zijn zetel en ziet ons aan als een
drenkeling.
‘Kóm Henk,’ zegt pa als het moment is aangebroken, en hij doet met afschuwelijke
vastberadenheid de piano open.
‘Hè ja - zingen!’ roept iedereen dan vals, want het spaart conversatie. En de
jongen verrijst als een veroordeelde en even later piept zijn dunne stemmetje de
een of andere moraalrijke lievigheid, die nicht in onduidelijke winkels pleegt
te kopen, gezangen over op christelijke feestdagen bevriezende zwervertjes, of
een breedsprakige apologie van het vrolijke keuterboertje. De kleine zanger is
bij het uitbrengen dezer wankunst altijd vuurrood en houdt de ogen strak gericht
op de plafonnière, als verwachtte hij van dat nuchter voorwerp kracht en
uitkomst.
Ook gisteravond kwam het smartelijke ogenblik van het ‘Kóm Henk’, maar toen de
martelaar naast de piano stond, zei hij op de onnatuurlijke toon van een kind
dat iets van buiten heeft geleerd: ‘Nu ga ik een liedje zingen dat niemand nog
van mij heeft gehoord, pa en moe ook niet. Ik