III
In onze gang staat een kindje uit de straat met mijn kamerjas aan en een
hoedje van mijn vrouw op. Zij kijkt extatisch en zegt: ‘Ik ben
koninghin.’
Dan gaat de deur van de kinderkamer open en komt een hele troep de gang in -
kleine bedoeïenen in tafelkleedjes en afgedragen baljurken, met theemutsen
en omgekeerde petten op. Dat moet het hof zijn.
Mijn dochtertje komt achteraan in een blauw gordijn. Zij heeft een zeer oud
avondtasje bij zich en zegt op de innige toon die hoort bij dit spel tegen
een andere hofdame: ‘Dit was mijn gouden tasje, hè. Dat had ik altijd bij
me.’
Opeens ziet zij dwars door de speelkoorts heen dat het wel érg kapot is, maar
zij heft dat bezwaar meteen op, door eraan toe te voegen: ‘Het was wel
kapot, maare... Ik had het van mijn man gekregen, zie je.’
Maar de koninghin heeft plaatsgenomen op het gangkastje en roept met een stem
die geknepen kirt van louter waardigheid: ‘Lakei?’
Dat is mijn zoontje, de kleinste van de stoet, die wonderlijk toegetakeld
helemaal achteraan staat te suffen en naar voren moet worden geduwd.
‘Lakei,’ zegt de koningin, ‘ga eens een glaasje bier voor me halen.’
‘Doe het zelf maar,’ zegt mijn zoontje, want hij begrijpt het fijne niet van
dit spel en wordt dan ook vaak de kinderkamer uit getrapt.
‘Puh! Een koningin zeker, die zelf bier haalt!’ roept het kind op het kastje
minachtend.
Maar mijn zoontje gaat bokkig op de grond zitten, ziet dan de vijandige
blikken van het hele hof en zegt kleintjes: ‘Tóch heb ik het wel eens
gezien.’