| |
| |
| |
Toen ik zélf klein was
Revolutie
Toen ik drie jaar was, kwam ik voor het eerst in aanraking met de revolutie. Het
was aan het eind van de vorige oorlog en er waren relletjes in de stad. Ik
herinner me dat ik levendig stond te tollen in onze straat. Opeens kwamen er
allerlei mannen en vrouwen aan die, naar hun oogopslag te oordelen, gelijk
hadden. Zij riepen iets, namen enige keien en wierpen deze zonder aarzelen door
de ruit van een broodwinkel. Daarop begonnen zij de etalage leeg te ruimen.
Ik stond met mijn tol op een gunstige plek en geraakte daardoor vlak vooraan. Het
was interessant om te zien hoe de mannen de casinobroodjes pakten en de koekjes.
Opeens riep een juffrouw hard: ‘Geef dat kind ook wat.’
Een gebladderde man gaf mij een mokkapunt. Dat was leuk. Ik nam net een hapje,
toen mijn moeder zich door de menigte naar voren drong. Mijn moeder huilde en
riep: ‘O kindje, o kindje.’ Ik begreep er niets van, maar mijn moeder trok mij
mee, steeds huilend. Toen wij een eindje verder waren, zag zij de mokkapunt.
‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg ze.
‘Van een meneer gekregen,’ sprak ik en wou weer een hapje nemen.
‘Gooi weg,’ riep mijn moeder, ‘dat maggie niet hebben.’
En ze gaf me een klap op mijn hand, zodat de punt in een plas viel.
De rest van de weg huilde ík.
| |
| |
| |
Het geschenk
Terwijl ik op het achterbalkon van de tram stond te suffen, gaf een man, die
passeerde om uit te stappen, mij opeens een warme hand en noemde niet zonder
tederheid mijn naam. Ik moet dom hebben teruggekeken, want van buiten riep
hij mij verklarend toe: ‘Frits Dalen! Van de school op de Lijnbaan!’ Hij
lachte angstig en knipperde met de ogen - een zenuwtrek, denk ik. Toen reed
de tram door.
Vijf halten verder had ik hem eindelijk thuisgebracht. Welzeker - Frits! En
ik zag hem weer zitten, een kleine, brave jongen van elf, met een muisgrauw
buisje, in de voorste bank. Het enige bijzondere aan hem was dat hij iedere
middag om vier uur van school werd gehaald door zijn vader, een heerachtig
man, die ons in gezwollen bewoordingen toesprak. Ik denk dat hij altijd een
borreltje op had. Maar dat wist ik toen nog niet.
Met die vader beleefden we ons avontuur. De meester zou zijn gouden
huwelijksfeest vieren en we spaarden een halfjaar voor een cadeau. Iedereen
droeg bij, behalve Frits - die hád niet. Maar ook zonder zijn contributie
kwamen we tot f 14,80, een machtige som, die wij besloten te besteden aan
een schilderij, daar de meester een bekend kunstliefhebber was en vaak
wrevelig uitriep: ‘Bah - die reproducties! Ik geef alleen om écht
schilderwerk.’
Op een donkere decembermiddag zouden we derhalve met de hele klas een
authentiek stilleven in lijst voor hem gaan kopen. Ik droeg de kas -
welzeker! - en ging aan de kop van de stoet de school uit. Voor de deur
stond Frits' vader. Hij liet zich inlichten over het doel onzer missie en
toen hij dit kende, ontwrong hij mij de leiding.
‘Laat meneer Dalen jullie maar eens helpen,’ zei hij. | |
| |
‘Geef de
kas maar hier, kereltje. Je zou het geld anders verliezen voor we in de
kunstzaal waren.’
Goed, ik liet me overbluffen en gaf hem onze knoedel dubbeltjes en centen. Op
weg naar de winkel praatte hij druk over Rembrandt, die ook een goed
schilder was geweest, en hij beval ons aan straks de doeken te bekijken door
een met de handen gevormde binocle. ‘Dan komt er diepte in, vat je?’
Aldus stonden we even later met zijn vierentwintigen naar een door
opdringende appeltjes bedreigd bloemenvaasje te kijken.
‘Déze dan maar, jongelui?’
‘Ja juffrouw.’
Meneer Dalen betaalde. ‘Precies gepast,’ mompelde hij, mij het doek onder de
arm schuivend. Buiten gekomen verloor hij plotseling alle belangstelling.
Hij zond Frits alleen naar huis, keerde ons de rug toe en verdween neuriënd
in een tapperij.
Pas des anderen daags heb ik gemerkt dat een krek-eender stilleven, in de
etalage van dezélfde winkel, stond geprijsd voor f 12, -. Wij hebben niet
verzuimd daarop vaak de aandacht van Frits te vestigen - dat verzeker ik u.
En bij het aanbieden van het geschenk heeft Barend Joostman, die de grootste
van de klas was, gezegd: ‘Meester, we hebben er allemaal aan betaald,
behalve Frits.’
Ik zie hem nog op de eerste bank zitten op dat vreselijke ogenblik. Hij
knipperde tóén al wat met de ogen. Ach - ik kan me zo goed begrijpen dat het
later veel erger geworden is.
| |
| |
| |
Gespeeld
Voor de deur kom ik mijn zoontje tegen met de oogopslag van iemand met een
omlijnd reisdoel.
‘Waar ga je heen?’ vraag ik, ‘we moeten straks eten, hoor.’ Zijn blik wordt
vaag.
‘Spele...’ zegt hij en hij glipt langs me heen, de hoek om. De hemel mag
weten waar naartoe. Laatst ontmoette een kennis van ons hem aan de rand van
de stad en vorige week kwam bij toeval aan het licht dat hij voortdurend
ritten met de tram maakt. Misschien bezoekt hij wel speelholen en
opiumkitten, want thuisgekomen bedekt hij tóch alles met de eeuwige
dooddoener van het kind: ‘Ik heb gespééld.’
Toen ik zelf vijf jaar oud was, logeerde ik vaak in Brummen op een boerderij.
Van het erf kwam je op een weggetje en als je dat weggetje afliep, stond je
aan de spoorbaan. De glimmende rails, de seinpalen, die soms opeens gingen
leven en het latente gevaar van de treinen, die met een waanzin van geluid
kwamen aanstormen, waren zó fascinerend, dat ik bijna iedere middag aan de
spoorbaan zat. - Kwam er in de verte een trein aan, dan legde ik mijn hoofd
op de rails om na te gaan of er reeds enig gebrom te horen viel. Soms stak
ik vlak voor de trein over en ik herinner me nog het bleke angstgezicht van
een machinist die, uit zijn locomotief hangend, in machteloze woede de vuist
schudde tegen het kleine kreng dat daar ongelukkie aan het spelen was met
zijn voortijlend ijzeren monster, alleen omdat de beklemming van dat
gevaarlijk tijdverdrijf leuker was dan eenentwintigen met tante achter het
huis.
‘En - wat heb je gedaan, vanmiddag?’ vroeg oom dan, bij het eten.
| |
| |
En je zei: ‘Ik heb gespééld...’
O, beschermengel der kinderen, doe uw werk goed.
| |
De heer Cohen
De kledingzaak van de heer Cohen was in een smalle volksstraat, vlak bij mijn
ouderlijk huis. Als kind kwam ik er wel spelen, met mijn
vliegende-hollander. De heer Cohen, een kleine, blozende man met een rossig
kneveltje, leunde altijd aan de deur, want hij was stoepier, een ambacht dat
later in onbruik raakte.
Stond iemand voor zijn etalage stil, dan begon hij dadelijk een gesprek. Kijk
eens, dat waren chique jassen tegen lage prijs en als meneer eens mee naar
binnen ging, zou hij nog mooier spul te zien krijgen. Soms liepen de mensen
door, hem afschuddend als een lichte vrouw, maar zo nu en dan ging er een
talmend mee naar binnen, waar de heer Cohen er steeds voor zorgde dat er,
wat hém betrof, geen zwijgen viel.
Als ik aan de hand van mijn vader door de straat ging, wist ik dat de winkel
een oponthoud van een half uur betekende, want de heer Cohen was ook lid van
de sdap, net als wij. Samen bemompelden de mannen dan de
politiek en ik voelde hoe de tederheid van gelijkgezinden dit gesprek
beheerste en stond muisstil aan vaders hand, steeds vriendelijk lachend als
de heer Cohen mij aankeek, want ik wilde de warme overeenstemming niet
verstoren door onbeleefdheid of ruw gedrag.
Mijn moeder begreep dat niet en daarom was het voor mij zo kwellend, met haar
een nieuw jasje bij de heer Cohen te kopen. De kleine man balanceerde dan
tussen | |
| |
twee faculteiten - vaders strijdmakker en een
confectiewinkelier die een dame bokkengoed verkoopt, maar steeds deed het
optreden van mijn moeder zijn lagere ik overwinnen.
Stond ik met het jasje voor de spiegel, die vol vochtsproeten zat, dan vroeg
mijn moeder onwelwillend: ‘En wat kost dat nu nog?’
Daarmee werd de laatste rest van geestesgemeenschap vernietigd. De heer Cohen
vergat P.J. Troelstra en begon eenvoudig het jasje te plaatsen. Hij noemde
de prijs, maar zó meesterlijk geïntoneerd en onmiddellijk overschaduwd door
een cavalcade van voordeeltjes, dat het mij altijd te geef voorkwam. Maar
mijn moeder bleef koel en probeerde af te dingen. Toen de heer Cohen eens
klaaglijk uitriep dat hij hierop nog maar vijfendertig cent verdiende, stiet
zij een kort lachen uit, dat de man deed verbleken.
Na zo'n aankoop rekende ik het altijd tot mijn kinderplicht de heer Cohen,
door overdreven petgroeten, te bewijzen dat de sdap-vriendschap niet onder het incident had geleden. Soms liep ik
daartoe speciaal door zijn straat. Ik heb dat gevoel altijd gehouden. Veel
later, toen ik al getrouwd was, kwam ik hem nog wel eens tegen op de tram en
nam steeds zeer eerbiedig mijn gleufhoed voor hem af. Hij informeerde dan
altijd naar mijn vader en droeg mij op hem hartelijk te groeten. ‘Je wordt
al een hele kerel,’ riep hij eens. Ik was dan ook reeds eenendertig jaar
oud.
Het laatst zag ik de heer Cohen in de oorlog voor het station. Er stond weer
een trein gereed, die naar Westerbork zou rijden en de oude, arme joden
kwamen zich daar gepakt en gezakt melden. Ik stond te kijken en zag een hoop
bekenden, kooplui van de boekenmarkt met voddige bagage, want ze mochten
immers van alles meenemen.
Een van hen, een dikke, oude man over wiens linker- | |
| |
oog een vlies
lag, vroeg aan een kleine, felle, die altijd met goedkope boekjes stond:
‘Wat heb-ie allemaal in die kist?’
‘Sigare, voor de ss,’ riep het ventje honend en zich tot mij wendend, zei
hij: ‘Ik gá maar, want als ik rond blijf lopen, meneer, word ik een
sluipmoordenaar.’
Ook de heer Cohen kwam aanstappen. Hij had een rugzakje op de rug en zijn
broekspijpen verdwenen in beenkappen, die hij anders nooit droeg. In het
voorbijgaan gaf hij mij de hand, want hij wilde niet te laat komen.
‘Geef de groeten aan je vader,’ zei hij.
|
|