Met het bedremmelde mineur van een Europeaan die pas zijn krantje gelezen heeft,
liep ik door de donkere straat met mijn zoontje aan de hand, want hij was extra
laat, vanwege Fransjes verjaarsfeest.
‘Was het leuk?’ vroeg ik, een beetje plichtmatig.
‘Ik heb twee dingen gehad,’ zei hij statistisch. ‘Een taartje met zo'n balletje
erop en limonade. Róde limonade. Het was maar een klein taartje. Er wáren wel
grote...’
Als het een weerbericht was, zou je zeggen: druilerig. Ik kon er ook niets meer
aan verbeteren en kneep maar eens bemoedigend in zijn hand, maar toen we de
bocht namen, botsten we, vlak onder de booglamp, tegen een man op.
‘We gaan allemaal onder,’ sprak de man, zonder vermelding van het voorafgaande.
Hij ademde welriekend uit. Neus en wangen waren overtogen met het craquelé van
paarse aderbreukjes, waarmee de Schiedamse weduwe haar trouwste minnaars merkt
en zijn ogen stonden zó bedroefd, dat ik mijn schouder al klaarhield voor het
uithuilen.
‘Onder!’ zei de man nog eens en wees illustratief bodemwaarts. Hij knikte
verscheidene malen zeer beslist met het gemarmerd hoofd en verstrengelde zich
vervolgens gesticulerend met het duister. Toen zijn we ook maar doorgelopen.
‘Dat was een oud mannetje,’ stelde mijn zoontje vast. ‘Die hebben altijd een zak
op hun rug.’
‘Ja,’ zei ik afwezig, want ik knaagde nog even geestelijk verder aan onze
ondergang.
‘Kennen alle oude mannetjes elkaar?’ vroeg hij daarop.
‘Nee, niet allemaal,’ antwoordde ik.
Zwijgen. Onze voetstappen tiktakten over de lege stoep.
‘Als die mannetjes nou allemaal dood zijn,’ sprak hij. ‘En