| |
| |
| |
Klein beginnen
Avonturen met kinderen
| |
| |
| |
Dit blonde prinsje, kraaiend, blij en rap, is
't énig wezen in dit aardse tranendal voor wie ik in een afgrond springen
zal. Nou ja - maar stéllig van een hoge trap.
Karel Bralleput
| |
| |
| |
Een mens moet klein beginnen
Dit is geen boek, maar een liefdesverklaring. Een Nederlandse pa heeft de pen
gegrepen, om u deelgenoot te maken van het particuliere plezier dat de luttele
avonturen zijner kinderen hem bezorgden. Behoort u tot de mensen die dat grut
eigenlijk alleen maar lastig vinden, dan moet u dit werkje zorgvuldig gesloten
laten, maar bent u mét mij van mening dat kleine jongens en meisjes in ons
leven, naast veel ongemak, een vriendelijk soort humor binnenkruien, dan kunt u
gerust bij me inhaken.
Vrees niet - het wordt geen lange reis, mijn huis is aan de overkant. Kom bij me
binnen op Sinterklaasavond - dat lijkt me toepasselijk, want dan heeft zelfs de
meest verstokte volwassene een open oog voor de bedoelingen van het bedrijvig
dwergenvolk. In de schaduw van koek en gard zijn we trouwens een beetje moe van
al dat pal staan voor onze fameuze grote-mensenkwesties. Zelfs atoomoorlogen
plegen op het heerlijk avondje een rustiger verloop te hebben, want Sinterklaas
Kapoentje veegt met zijn sik een heel stuk ‘weet-je-nog-van-toen?’ bloot en
maakt het anders zo van strijdlust fonkelend oog zalig van herinneringen.
Mijn vader dan - daar begin ik al - stelde er prijs op iedere dag zeven couranten
te raadplegen, doch op Sinterklaasavond werden zij hem afgenomen. Hij zat dan,
zeer onthand, in zijn leunstoel en zong, op onze last, de hymne van het
huppelende paardje met de wrange gelaatsuitdrukking van iemand die ten gevolge
van een lage grap de mond vol sigarenas gekregen heeft. De cadeaus die hij mijn
moeder bleek te hebben geschonken, waren door háár gekocht en moesten het zonder
rijmpjes stellen, want toen zij hem éénmaal dwong een vers te maken bij een
borduurtafel, | |
| |
bleek hij na lang dubben niets anders aaneen te
hebben gestoten dan: ‘Hier is een tafel, houd nu je wafel’, wat alle hoop op
verbetering de bodem insloeg.
Was zijn medewerking aan het Sinterklaasfeest dus van weinig actief belang - de
kerstboom maakte hem levendig, want hij had een diepe vrees voor brand en stelde
zich steeds met een aan een stok gebonden spons naast de boom op, terwijl wij
fijntjes het mooie ‘Stille Nacht’ opzonden.
Toegegeven - dit zijn misschien niet de herinneringen die gewoonlijk het oog zo
troebel maken, al blijft het een kwestie van appreciatie. Ik geloof dat ieder
ouderpaar de Sinterklaasavonden die hij zijn kinderen in de ontvankelijke jaren
schenkt, vroeg of laat aan debet- of creditzijde krijgt voorgerekend. Daarom doe
ik bij mij thuis maar mijn best, zolang mijn kinderen nog zo'n overzichtelijk
formaat hebben, dat ik aan hun geluk iets kan toedoen.
Dit is een grote macht, die echter slinkt als marsepein. Een poosje geleden
hadden we eens poppenkast in huis. Voordat de vriendjes en vriendinnetjes
kwamen, werd de kamer leeggeruimd. Mijn zoontje sprong uitgelaten door het
onttakeld vertrek, greep toen hij mij gewaar werd eensklaps mijn hand en vroeg
aanhankelijk: ‘Pappie, waarom ben ik zo blij?’
‘Omdat de poppenkast komt,’ verklaarde ik.
‘O ja,’ sprak hij tevredengesteld en hij hervatte zijn gehuppel.
Is dat niet indrukwekkend? Hij vraagt mij ook herhaaldelijk: ‘Welk plaatje vind
ík het mooiste, pap?’ Soms wil hij de sneeuw bewaren of vlinders op zijn petje
dragen en telkens komt hij met een verpletterend vertrouwen juist aan míj vragen
hoe hij die dartele plannen het best ten uitvoer | |
| |
leggen kan,
aangezien hij mij beschouwt als een heer die niet voor één gat gevangenzit. Ay -
ééns zal hij weten, dat ook deze twééde Sinterklaas niet bestaat. Dat wordt vast
een wrange ervaring. Van de eerste kon hij tenminste altijd nog zeggen: ‘Het was
mijn vader.’
Maar dat zijn zorgen voor de tijd, want mijn zoontje - als ik hem nog even ter
tafel mag houden - gelooft voorshands nog in de oer-Sint, die zo graag per
schimmel over de daken rijdt. Hij is de laatste in mijn huis, want bij zijn
zuster is die genade vorig jaar reeds aan vriendinnetjesgesmoezel overleden.
Zij trekt thans, met ál haar acht jaren, één lijn met de nihilistische
volwassenen en geeft ons, achter zijn geringe rugje, pompeuze knipogen als hij,
in zijn waan, zo ernstig bezig is hooi voor het paard in zijn schoen te
rangschikken.
Maar zij zingt wél mee tijdens de avondlijke schoorsteenaubades, die plaatsvinden
bij het gasfornuis, omdat ik de schoentjes toch moeilijk onder de centrale
verwarming kan plaatsen. De robot verovert wél de wereld! Nog tien jaar en de
techniek heeft alle bij huiselijke feestjes benodigde plekken
weggerationaliseerd. Dan zendt de televisie waarschijnlijk tegen zevenen een
schoorsteen uit, waarbij de laarsjes kunnen worden neergezet, tot het beeld
vervaagt.
Toch vindt zo'n kind een gasfornuis al mooi genoeg - als je tijdens het zingen
maar fanatiek naar boven kijkt, als was daar enigerlei communicatie met het dak.
Maak het echter niet ál te suggestief, want dat breekt je later op...
‘Kijk eens,’ riep ik op een keer, tijdens het zingen, ‘ik zag het oog van Zwarte
Piet. Hij keek naar binnen.’
Daar viel de mond van de laatste gelovige bij open.
| |
| |
‘Ik zie niks,’ bekende hij kleintjes.
‘Nou, dan moet je maar eens goed kijken,’ riep ik. ‘We hebben het allemaal
gezien, hoor. Een zwart oog.’
En wij zongen bezield verder, voelden nog eens of het hooi goed in de schoen zat,
zetten het waterbakje netjes in het midden en gingen ter slaapkamer. In bed
gezeten, zei mijn zoontje eensklaps: ‘Ik heb het oog gezien. Een zwart oog.’
Zie je nou wel! Wij prezen zijn opmerkingsgave, deden de dekens over hem heen en
doofden het licht. Wind en regen vochten buiten met de euvele wereld. Het was
echt weertje voor een klein jongetje dat zeer diep in zijn bed ligt, zou je zo
denken. Maar een kwartier later stond hij ontzet in de huiskamer en zei: ‘Hij
tikt tegen het raam.’
‘Wie?’ vroeg ik.
‘Zwarte Piet met zijn zwarte ogen,’ zei hij kokhalzend. ‘Ik hoor het
telkens.’
Daar stá je dan! Een vol uur zijn wij daarop bezig geweest de zelf geschapen
illusie van het zwarte oog weer te slopen met een reeks van bemoedigende
‘benjemals’ en ‘komnous’, tot hij murw-geargumenteerd terugsloop naar zijn bed,
met de verwarde overtuiging dat pappie dus zoeven, toen híj niets zag, een zwart
oog waarnam, dat later werd ingetrokken, terwijl er blijkbaar niets te doen was,
toen hijzélf zo duidelijk op de ruiten hoorde tikken...
Ik vraag maar: hebben ouders nu moeilijke kinderen, of kinderen moeilijke
ouders?
Ouders... Ik voel opeens dat ik dit boek onmogelijk kan beginnen zonder u het
fijne te vertellen van het huwelijk waaruit de handelende hoofdpersonen
voortgesproten zijn. Dit is een eervolle, doch begrotelijke taak, want ik word
al vele jaren bereden door de vrees dat de echtverbintenis die | |
| |
ik
destijds aanging eigenlijk strijdt met alle boekjes, daar mijn vrouw en ik
karakterologisch overeenstemmen als twee loten van één stam, zodat de
verkwikkende krachtmeting, waarvan twee sterk uiteenlopende partners zo schijnen
op te knappen, bij ons geheel achterwege blijft.
Eerlijk gezegd ben ik daar blij om, want ik heb een diepe vrees voor vrouwen met
ideeën. Jarenlang ben ik bevriend geweest met een jongen die in een orkestje
slaperig op een viool streek. Hij deed het wel aardig, maar veel bijzonders was
het niet. Dat wist hij zelf ook wel. Hij piepte maar zo'n beetje. En als hij
klaar was ging hij in de zon zitten wauwelen met kennissen. Hij had eigenlijk
wel een vriendelijk leven.
Maar toen leerde hij een meisje kennen. Een fris type, mag ik wel zeggen. Ze was
de dochter van een kruidenier met filialen en alle energie waarmee pa zijn
bedoening uit de grond had gestampt, was bij haar gesitueerd in een leuke
zomerjurk. Het werd verloven en trouwen. En toen begon het.
Die jongen kreeg elke dag te horen dat hij eigenlijk een groot artiest was. Eerst
zei hij gewoon: ‘Nee, je vergist je, Mien.’ Maar dan gaf ze hem voor straf geen
kus. Toen viel hij haar maar bij en op het laatst ging hij het zelf ook geloven.
Zijn goedmoedig-bol gezicht werd gemelijk, zijn beminnelijke omgangstrant kreeg
scherpe hoekjes. Met die dirigent had hij algauw ruzie, omdat hij onophoudelijk
solo wilde spelen en vooraan zitten en zo. Want dat móést van die vrouw. Ze zat
hem iedere morgen aan het ontbijt op te laden met uitroepen als: ‘Je laat over
je lopen’ of ‘Je moet van je afpraten’ of ‘Achter je rug lachen ze je uit’, tot
hij op het laatst als een raket de straat op schoot.
Dat kwam allemaal door dat grote winkelbedrijf. Vijf jaar later lag die man met
zure mond in zijn kist. Gelukkig | |
| |
ging haar vader ook spoedig dood,
want nu baast ze over die filialen en is de schrik van alle krentenwegers.
Ik vind, eerlijk gezegd, dat vrouwen dit niet moesten doen. Er komt alleen maar
narigheid van. Want een man die de capaciteiten heeft om voortdurend op eerste
violen te spelen, is óók slim genoeg om een lieve, zachte vrouw te nemen die
alleen maar komt luisteren en dan uitroept: ‘Hè, wat deed je dat weer mooi,
Wim.’
Sommige politici hebben ook van die lobbeskoppen. Maar dan moet je ze horen
schreeuwen! Ik denk dan dikwijls dat ze dat ook moeten van een vrouw. Aan
officiële diners, als de groten van deze aarde hun echtgenoten meebrengen, kun
je vaak bij jezelf zeggen: ‘O, op dié manier.’ De vrouwen van de lobbesen
blijven die stakkers voortdurend met priemblikken ophitsen. Maar de vrouwen van
de briljante mannen hebben iets zeer peinzends, als wilden ze zeggen: ‘O
hemeltje, als ík mijn mond eens opendeed...’
Dát zijn aardige vrouwen, vind ik. Maar de priemsters zijn gevaarlijk. Ik geloof
dat allerlei oorlogen niet zouden zijn ontbrand indien politici, net als
geestelijken, tot het celibaat werden gedwongen.
Want de gevolgen der vrouwelijke activiteit zijn zelden gunstig. Laten ze er zich
toch buiten houden. Goed, als een vrouw in het parlement wil, dan vind ik dat
prachtig. Toe maar. Dat is allemaal vooruitgang - daar moeten we juist naar toe.
Maar niet net zo lang aan het hoofd van een wereldleider zeuren tot hij denkt:
nou, vooruit dan maar, dan zál ik wel ‘nee’ zeggen, anders krijg ik weer geen
suiker in mijn thee.
Begrijpt u nu waarom ik mij zeer wel voel aan de zijde van een vrouw die in het
geheel niet verlangt dat ik ergens chef van worden zal? Zij meent dat niemand
over mij heen loopt. Zij heeft iets vaags over zich en zij kraakt niet met | |
| |
de ledematen, of met de geest. Je hebt mensen die zó onnoemelijk
aanwezig zijn, dat je aldoor met je tenen in je schoenen zit te bewegen, tot ze
weer weggaan. We hebben eens zo'n dienstbode gehad. Ze werkte prachtig, maar
psychisch was ze zó drukkend dat we haar na een week met sfeer en al de straat
op geschoven hebben.
Mijn vrouw is op dit punt zeer fijn ontwikkeld. Zij koopt uitsluitend van aardige
groenteboeren en lieve bakkers. Een kruideniersjongetje, dat iets verstopts had,
heeft ze op een dag opeens de zak gegeven. Het kereltje schrok ervan. Maar ja -
dan had hij maar harmonischer moeten zijn.
Met de fietsenmaker kan ze niet converseren: die maakt haar zó driftig dat ze hem
op zijn gelaat wil timmeren. De man heeft zoiets van ‘hé-hé, dat
gaat-zó-maar-niet’ in zijn blik, maar hij kan goed bandjes plakken, zodat ík hem
maar aanhoud.
Alle bleke, stille, beminnelijke mannetjes uit de buurt komen altijd koffie
drinken en hun leed vertellen. Er is er één bij die telkens het wondje op zijn
knie aan mijn vrouw laat zien. Daar kan ze eigenlijk niet tegen, maar ze bekijkt
het met heldenmoed en lacht bedremmeld als ik haar op die scène betrap.
Ik geloof dat er maar één reden is waarom mijn huwelijk nog eens uiteen zou
kunnen spatten. Zij zegt namelijk íédere avond als ik juist in bed lig: ‘Wil je
het raampje even gaan openzetten?’
|
|