‘O, maar natúúrlijk,’ zei ik, oprijzend. De verduisterde zonnebrilogen van het
meisje keken toe met een bovenaardse objectiviteit. Daar stond ik. Hoe help je
zo'n Bibberwang nu? Moest ik hem op mijn nek nemen of zoiets?
‘Als ik u even een arm mag geven...’ steunde hij.
‘Wel, zeker.’
De jeugd helpt de ouderdom... iets voor een gravure in een Gorkumse hotelkamer.
Toen hij zijn arm door de mijne stak, voelde ik mij verre van sophisticated.
De man begon zich voort te bewegen met de kleinste pasjes die ik ooit door enig
menselijk wezen heb zien nemen. De tuinman op het gazon liet de schaar even
rusten en ging, op zijn knieën, een poosje liggen kijken naar 's werelds
langzaamste tweetal. Ik wendde mij half om naar het meisje. Haar mond stond op
‘amused’.
‘Tot straks!’ riep ik, met een soort wuifgebaar.
De oude rukte mij weer recht.
‘Ho, ho, meneer,’ sprak hij kritisch. ‘U laat me bijna vallen. U mot vóór u uit
kijken...’
Verder vibreerden wij, tot aan het tuinhek.
‘Nou, meneer...’ begon ik.
‘Daarginds woon ik,’ zei hij, definitief bij me inhakend, of we nu pas écht
verloofd waren. Stapje voor stapje begonnen wij de eindeloze weg af te lopen. De
uitspanning was reeds ver achter ons, toen ik wanhopig vroeg: ‘Waar is het nu eigenlijk?’
‘Nog effe...’ troostte hij, met dat demagogische opalachje, waarmee iedere stram
geworden ploert aanspraak maakt op onze hoogachting.
Vooruit maar, dacht ik somber, want behalve moord zag ik geen andere bruikbare
oplossing van dit probleem dan geduldig voortschuifelen tot we er eindelijk
waren.
‘'t Is een tehuis voor oude heren,’ zei de man en opeens