sigaretten en keken onzeker naar
Henkje, die al zát en in de spijskaart las, geboeid, of Moeder de Gans 'm had
geschreven.
‘Er staan geen plaatjes in,’ constateerde hij teleurgesteld, toen ik tegenover
hem plaatsnam, en hij klapte het boekje dicht. Toen kwam de ober.
De ober droeg de mooiste rok die ik ooit in mijn veelbewogen leven heb gezien en
vond kennelijk dat wij niet in zijn tent hoorden, maar voorshands was hij bereid
objectief en beleefd te blijven. Halt en front makend, zette hij de plaat van de
dag op.
‘We hebben een smakelijke canapé met champignons en ook onze fazant...’ begon hij
op verlokkende toon, maar ik wenkte af en vroeg: ‘Nou Henk, wat wil je graag
eten?’
‘Kroepoek,’ verklaarde hij zonder aarzeling, ‘en dan een broodje kroket en een
taartje en pudding. En limonade zonder prik.’
Er viel een zware stilte. De ober keek als de hoofdchirurg van het
Wilhelminagasthuis die wordt uitgenodigd een aap te vlooien.
‘Dit jongetje is jarig, ziet u,’ zei ik, ‘daarom mag hij zélf kiezen...’
De man zette mijn om bijval bedelende verklaring in de ijskast van zijn zeer
wrange glimlach.
‘Kroepoek verkopen wij niet,’ zei hij kil. ‘En limonade...’ Hij nam een
demagogische pauze. ‘Onze gasten drinken meestal wijn,’ vervolgde hij
fijntjes.
Toen wij ons met een kwartje voor de portier hadden losgekocht, zei ik voor de
deur tegen de jubilaris: ‘Weet je wát - we gaan naar Heck, met een taxi.’
Hij deed het alleen om de autorit, daar viel niet aan te twijfelen. Maar toen wij
er eenmaal záten, aan een tafel met vier matrozen die ernstig beproefden hun
broodje