maar hij bleef toch uit het raam kijken,
want de zaak interesseerde hem. Nu maakte de begrafenisondernemer zich los
uit de roerloze stoet en liep met kleine, afgemeten pasjes het gebouw
binnen.
‘Goedendag,’ zei hij, zich tot de bediende bij het fonteintje wendend. ‘Wij
bestellen de heer Morren ter aarde.’
Het was duidelijk dat deze naam bij de jongen in het geheel niets opriep,
maar de caissière sprak: ‘Morren? Die boekhouder? Och - is hij dood?’
‘Ja,’ zei de man en sloot zijn paraplu.
Er viel een zwijgen. Toen hervatte de zwarte, aarzelend doch niet onzakelijk:
‘De weduwe heeft ons opgegeven hier te stoppen. Voor het aanhechten van een
krans of zo. Het was meneers wens. Het wordt wel meer gedaan.’
De caissière haalde haar schouders op.
‘De directeur is vandaag op reis,’ zei ze verlegen. ‘En ik weet nergens
van...’
‘Het is toch geen abuis, nietwaar?’ vroeg de man, met enige klem. ‘Ik ben
hier toch op het kantoor waar meneer Morren veertig jaar gewerkt heeft, vóór
hij ziek werd?’
‘Ja, ja,’ zei de caissière. ‘Dat is hier. Ik kan me hem wel voor de geest
halen. In '43 zat hij nog hier. Jazeker. Maar van een krans is niks gezegd
geworden.’
De begrafenisondernemer knikte enige malen ernstig.
‘Dan gaan we maar weer verder,’ sprak hij. ‘Goedendag.’
‘Goedendag meneer,’ zei de juffrouw peinzend.
Toen hij naar de deur liep, kwam uit de naastgelegen kantoorkamer een
verzakte, oude bode binnen. Hij had het gezicht van een grappenmaker en keek
of hij op weg was naar de een of andere leuke streek.
‘Zeg, herinner jij je Morren nog?’ begon de caissière.
‘Welzeker,’ riep de man, ‘die oude krententeller met