Geringe misslagen
I
Nou, daar op het Damrak waren we lijn 24 weer op z'n oorlogs aan het volstouwen.
Door op de rug van een oud moedertje te klimmen kwam ik nog net mee, als kurk op
de fles. Ik duwde krachtig doch beschaafd en draaide mij moeizaam om, teneinde
oog in oog te komen met de voorbijsnellende frisse lucht, waaraan een mens
tijdens zo'n ritje altijd sterke behoefte heeft.
Op de treeplank stond een man met de handen fel om de koperen stijgbeugels
geklemd en de puurste doodsangst in de naar mij opkijkende ogen, want niet
iedere Amsterdammer beschikt over de onverschrokkenheid om buiten te hangen.
Die help ik op het balkon, dacht ik, met mijn fijne burgerzin en ik drukte
krachtig met de rug. Toen de mensenklont achter me morrend een paar centimeter
begon te wijken, legde ik mijn rechterarm om het bovenlijf des buitenhangers en
begon aan hem te tillen.
‘Meneer...’ steunde hij ontroerd.
‘Even doorzetten,’ zei ik met een vriendelijk knipoogje. ‘U is zó op het
balkon.’
En feller duwde ik achteruit en krachtiger trok ik aan hem. Maar hij gaf niet mee
en leunde in mijn armen als een vrouw die overweegt flauw te vallen om een
hoedje door te drukken.
‘Toe nou...’ sprak ik hijgend, maar zijn groot hoofd, dat nu intiem aan mijn
borst lag, werd opeens purperrood van onverklaarbare drift.
‘Hou toch op!’ kefte hij. ‘Ik stónd allang op het balkon, vent.’