| |
| |
| |
Vrije tijd
De meeste mensen staan des morgens geheel verkeerd op. Na jarenlange studie heb
ik dit alom veronachtzaamde grondprobleem geheel onder de knie gekregen. Ik sta
thans zó meesterlijk op, dat ik u mijn kennis van deze stof niet langer mag
onthouden.
Vroeger, toen ik ook nog dwaalde, had ik de populaire gewoonte op wekkerslast
bruusk op het koude zeil te springen - een afschuwelijke ervaring, die een
trauma verwekt dat tot diep in de middag doorvreet. Juist bij het ontwaken mag
geen enkele ondoordachte handeling geschieden - dit is een kernprincipe. Wie
geestelijk onbeschadigd op de been wil komen, moet er dan ook ongeveer twee uren
voor uittrekken.
Zodra de ruwe, mechanische wekklank de hemel des slaaps doorscheurt, kan de
ontwaker héél even de ogen openen om vaag kennis te nemen van het vertrek in
brakke ochtendschemering en het venster dat de trieste grijsheid van de dag in
een strenge lijst zet. Na deze onaangename ervaring sluit hij de ogen
onmiddellijk weer en een halfuur lang mag niemand hem beroeren, zodat hij
ongestoord gelegenheid heeft de opgedane indrukken te sublimeren.
Dan komt de tweede fase: het vriendelijk paaien. Scherp uw huisgenoten in dat
zij, in deze uiterst sensibele periode, alleen met duidelijk verneembare
hartelijkheid het woord tot u mogen richten, want één enkele bitse klank kan
alles vernielen.
Zij die de ontwaker toespreken, moeten het opstaan als iets geheel facultatiefs
behandelen en de toon van de belangeloze adviseur bezigen. In het halve uur dat
nu volgt, kan, onder het aandragen van opwekkende spijzen en | |
| |
dranken, het begrip er-uit-komen met fijn beleid worden opgeschroefd tot een
toch wel noodzakelijke stap. De patiënt ligt dan trouwens reeds met lege-open
ogen naar de zoldering te staren en zijn omgeving weet: nog een kwartiertje en
hij zal antwoord geven op vragen en misschien bewegen met hoofd of armen.
Is dát ogenblik eenmaal aangebroken, dan mag de radio zacht een vioolconcert of
een pianowerk van verheven kwaliteit aanheffen. Langzaam verwijdert de ontwaker
nu de dekens en zie - hij verrijst zonder wrok en gaat, even later, het huis uit
als een man die met niemand in proces ligt.
| |
II
‘Goed,’ zegt de lezer, ‘ik ben opgestaan volgens uw richtlijnen. Maar wat
dan?’ Dan gaat u naar uw werk, daar kan ik nu eenmaal niets aan veranderen.
Hebt u echter een vrije dag, maar geen geld om iets leuks te doen, dan zijn
hier enige aanwijzingen waarmee u wellicht uw voordeel kunt doen.
Kijk vriend, om te beginnen moet u afzien van alle vermaken waaraan de heer
Thorbecke op zijn plein met zulk een begrijpelijke geringschatting de groen
bestoven rug toedraait. Doe liever kleine, beminnelijke dingetjes, die er
anders bij inschieten. Praat eens met de poes. Roep ‘Mooi weer, buurvrouw’
uit het venster. Was uw hals. En stap dan ontvankelijk de straat op.
Wat daar gedaan? Niets. Begin te drentelen en zie wat er in een gewone stad
al niet geschieden kan. Soms bijten hondjes andere hondjes zonder enige
aanleiding! Op bruggen staan altijd gevoelige mannen zeer bedroefd in het
| |
| |
water te kijken. Doe het ook. Het heeft niet de geringste
zin, doch het ontspant de geest en is geheel gratis.
Gaat het op den duur vervelen? Dan maar flink doorstappen naar het
postkantoor, teneinde de vulpen op staatskosten te vullen. Nu, daar hebt u
de regering aardig tuk! Er valt trouwens nog meer te doen, want in zo'n
ruimte vol mensen kunt u meteen beginnen aan de ideële onderbouw van uw
dagje. Maak praatjes met die en gene en binnen het uur zult u stuiten op
zo'n aardige man die u precies weet uit te leggen waarom er hélemaal geen
oorlog komen kán.
Zulke gesprekken zijn verkwikkender dan een Turks bad. Ik voor mij ben er nu
al drie maanden lang in geslaagd elke dag zo iemand te vinden. Er zijn
prachtkerels bij, die betogen met een overtuigingskracht of ze bezig zijn
een levensverzekering te plaatsen. Dat is dan ook wel een beetje het
geval.
Na zo'n gesprek is uw vrije dag goed. U stapt veerkrachtig verder, slaat
nauwlettend acht op de gedragingen van poezen, laagvliegende vogeltjes,
verdrinkertje spelende jongens en in zichzelf pratende grijsaards. Mijd de
bioscoop, want tien tegen één wordt daar de een of andere huilerige
morbiditeit vertoond, zodat u er na een uur op handen en voeten uit komt
kruipen. En dan is alles wat de optimist in het postkantoor, de jongetjes op
de platboomschuit en de stille waterkijkers op de brug aan warmte in u
ontstaken, reddeloos uitgetrapt, want de hele verdere middag loopt u na te
simmen over het droevige lot van die dame uit Hollywood of die heer uit
Parijs.
En ik vraag maar - wat gaat het u áán, op een vrije dag?
| |
| |
| |
III
Dit alles mag aantrekkelijk klinken - het zinkt reukeloos in het niet bij de
wijze waarop ik zelve onlangs mijn zondag besteedde. U moet namelijk weten
dat ik in het geheel níéts gedaan heb. Ho, ho, sta nu niet dadelijk klaar
met een oppervlakkig oordeel, maar tracht u te verdiepen in de immense
rijkdom van het ter tafel gebrachte begrip. Er zijn vluchtige geesten die er
zich reeds op willen laten voorstaan dat zij niets hebben gedaan, indien zij
eens een dagje lang geen enkele arbeidsprestatie verrichten. Zij zien echter
over het hoofd dat zij hebben gelopen, gepraat, ja, misschien zelfs wel
gelezen. Maar is dat soms niets? Het lijkt er niet op!
Van nature gewoon de dingen grondig aan te pakken, heb ik boven die zondag
een dichtregel van Bloem geschreven, waarin wordt gezegd: ‘leven is ademen’.
Des ochtends om elf uur heb ik mij in een leunstoel gezet, met de bindende
opdracht letterlijk iedere niet voor het biologisch voortbestaan
noodzakelijke inspanning te vermijden.
Dit impliceert reeds dat ik het ademen dus doorzette. Ook bewoog ik wel eens
voet, arm of hand, doch alleen om moe geworden spieren te ontspannen. Het
kostte mij niet de geringste moeite het denken geheel na te laten - een
observatie die ik vermeld met enige reserve, omdat het misschien een zuiver
persoonlijke ervaring is. Van universeler betekenis lijkt mij evenwel de
waarneming dat het afzien van iedere beweging en een volstrekt ongetucht
beheer over de hersenschors de zondaghouder drup voor drup vullen met een
verkwikkende zaligheid. Door een volle dag lang af te zien van iedere
beslissing, ook de allergeringste, geraakt de mens los van alles wat knelt.
Hij wordt bezit van het stromend heelal, hij lost zich op in het | |
| |
onnoemelijk gonzen van het universum en hem rest op deze aarde nog slechts
één stekend probleem. Dat zijn vrouw telkens zegt: ‘Wat zit je daar toch
sullig. Ben je soms ziek?’
Want vrouwen kunnen het niet. Zij zijn van nature te dribbelig.
| |
IV
Nu moet ik er, wil misverstand voorkomen worden, dadelijk iets bijvoegen: het
heeft geen nut aan zo'n contemplatieve zondag te beginnen als u er niet van
binnenuit naar verlangt en terdege toe bent voorbereid. Dus geen praatjes
als ‘O, het regent, dán maar navelstaren’, want dat mislukt altijd.
Ik merkte het laatst nog. We hadden ons een uitstapje voorgenomen, maar het
dreinde stroperig uit een staalgrauwe lucht. Het was geschikt weer om je op
te knopen.
Daar ik mij van het tochtje veel had voorgesteld, bleef ik zonder psychische
rust, ja, eerder mokkend, met de schoenen uit voor het raam zitten. Maar er
gebeurt weinig in de straat, als het zo regent. Soms gaat er een radeloze
hond voorbij. Of een man, die nodig ergens heen moet. Ook zie je wel eens
een druipende auto. Dag, auto. Maar hij rijdt gewoon door.
Toen ik net had besloten dan maar weer naar bed te gaan, kwam Arnold naar
buiten. Een enge jongen van dertien jaar, die uitsluitend handelingen
verricht welke tot kwade gevolgen leiden. Hij is er zo een die vliegjes de
vleugeltjes uitrukt en goudvissen doodknijpt. Later zal hij ongetwijfeld een
capabele man worden in de maatschappij, | |
| |
maar voorshands zou je
hem voornamelijk een schop geven.
Dat wilde die meneer dan ook doen. Die meneer was namelijk het bevoegd gezag
over een geparkeerde auto aan de overkant en Arnold had beproefd of hij met
zijn mesje de lak van het spatbord kon verwijderen. Daarom kwam de meneer zo
boos naar buiten rennen. Hij wilde een lel verkopen. Maar Arnold liep weg en
die autovent erachteraan.
Nu heb ik hetzelfde als meneer Visser van Vestdijk - ik houd van lekker
kijken als er iets akeligs gebeurt. Het vervelende was echter dat die twee
uit mijn beeld liepen. Door het andere raam kan ik het zien, dacht ik en ik
sprong op, om erheen te ijlen. Daar ik mijn reeds zo lang rustend lichaam
zonder enige waarschuwing in volle werking stelde, haakte ik met mijn linker
grote teen in mijn rechter broekspijp, viel dreunend ter aarde, krabbelde
overeind, gleed uit over de mat, kroop op handen en voeten naar het raam en
riep nijdig: ‘Zie je wel, nou zijn ze al weg!’
‘Wat dóé je toch?’ vroeg mijn vrouw, uit haar boek opkijkend, want ze was
geschrokken omdat ik opeens zo herhaaldelijk neerkwakte.
‘'t Was Arnold!’ zei ik verongelijkt. ‘Hij zou een klap krijgen.’
‘Nou, daarom hoef jij toch niet telkens op de grond te vallen,’ sprak zij
verbaasd.
Toen ben ik maar weer naar bed gegaan.
| |
V
De lezer, afgeschrikt door dit avontuur, schudt het vriendelijke hoofd en
zegt: ‘Nee, uw vrijetijdsbesteding is mij | |
| |
toch te gecompliceerd.
Ik ben een gezelligheidsmens, ik wil op zo'n dag ergens héén waar andere
mensen óók heen gaan.’
Goed, goed - ga naar Artis. Als de zon schijnt, treft u er uw soortgenoten
bij duizenden aan. De directeur vindt dat prettig, maar ik ben er niet zeker
van dat de ijsbeer hem bijvalt. Het is zonder meer duidelijk dat de
noordpoolkwant, die men daar nu al zoveel jaren gevangenhoudt, nodig eens
bij de psychiater op de divan moet, want hij loopt bepaald handenwringend
door zijn mistroostige woning. De troebele ogen half toe, de verkwijlde mond
een beetje open, gelijkt hij op iemand die uit louter zelfkwelling het
verzameld oeuvre van Dostojevski van buiten heeft geleerd en nu probeert het
allemaal weer te vergeten, door opgejaagd heen en weer te stappen en te
schudden met het hoofd om de daarin opkomende gedachten reeds bij voorbaat
te ontkennen.
Je voelt scháámte voor zo'n kooi - zoiets van ‘laat dat beest toch naar huis
gaan’. We zetten toch ook geen Nederlandse koe in een krat op de noordpool?
Nou dan. ‘Thalassarctos Maritimus’ heet zo'n ijsbeer eigenlijk, maar een
jongetje met een matrozenpet roept: ‘Dag hondje.’ Sprakeloos van
gekrenktheid keert het nobele dier zich af en is van achteren net een
corpulente opa, die ten gerieve van zijn kleinkinderen op handen en voeten
loopt. Ik scheur me van hem los en weet voor eeuwig waar het woordje
‘ijsberen’ vandaan komt.
De gewóne beer, die in een aanpalend hok woont, doet minder tragisch aan. Een
bolle, picnische domoor, met diepe belangstelling voor de maaltijden maar
zonder grote, brandende verlangens des geestes.
‘Geef 'm een stukkie sjokola,’ roept een man, die voornamelijk in paarse
bretels is gehuld - en zie, het beest | |
| |
snúffelt zelfs aan de
ploertige gift, overweegt kennelijk een hapje, heeft kortom geen trots meer.
Nee, dán de leeuwen. Iedereen zegt altijd dat ze zo edel zijn, zo kennelijk
de koningen Nobel - maar ik vind dat ze veel meer weg hebben van stugge,
rancuneuze boerenmannen. Er broeit iets in die hokken, er hangt een stemming
van ‘wácht maar’. Wat hier ten overstaan van deze roofdierengalerij aan
vernedering wordt toegebracht, breekt het hart van iedere objectieve
toeschouwer dan ook in duizend stukken. Oordeel zelf: een troep bête
schoolkinderen staat voor het tijgerhok en roept: ‘Kssjt, kssjt - boe
boe...’ en de tijger rent achter de tralies heen en weer en zendt een gebrul
uit waarbij de hemel splijt. Wat zou hij graag dat klasje even bij de
boterham nuttigen. Maar de meester komt aangedribbeld en zegt: ‘Jongens, één
ding - je moet 'm niet plagen!’ Daar ben je dan met allebei je handen tijger
voor! Moet je in bescherming worden genomen door een kereltje dat je zó in
je holle kies zou stoppen! Stel u voor dat de vlieg die op uw hand loopt van
een andere vlieg moest horen: ‘Hè nee, pláág 'm nou niet...’
De tijger smijt zijn verzamelde gramschap de lucht in via een
verschrikkelijke brul en hij werpt zich nóg maar eens tegen die vervloekte
tralies, maar zijn vrouw mompelt op de achtergrond: ‘Ach Wim, maak je toch
niet zo driftig. Je wéét toch - je kúnt er niet uit... Het is nu eenmaal een
drukke dag vandaag en dan moeten we allemaal wat door de klauwen
zien...’
De leeuwen weten hoe dat moet. Ze hebben iets van ‘immer leise, immer
leise...’ In de zon liggen. Zeer koel terugkijken. Een diep, stil water
zijn. En dan plótseling, op een goede morgen, een ferme hap uit de oppasser,
om de schrik erin te houden...
‘Pa - gane we nou naar de apies?’
| |
| |
Vóórt - door de broeihitte van het reptielenhuis, waar de krokodillen zich
als afschuwelijke gargouilles dood houden en de vliegende hond blijkt neer
te komen op een eerzuchtig diertje-van-niks dat, om óók eens op te vallen,
een paraplu heeft aangetrokken. Van een mateloze arrogantie is vervolgens de
kameel - een dier dat, op de laatste scheppingsdag, werd gemaakt van stukjes
die tóch over waren. Hij toont onder de pony van een barmeisje de solemnele
gelaatsuitdrukking van iemand die uit goede bron heeft vernomen dat hij bij
de volgende lintjesregen ook in de drup zal staan. Er is iets stompzinnig
redelijks op het gezicht van een kameel, iets van vele kanten onderscheiden,
maar nooit een samenhang. Sommige mánnen zien er zo uit. Hun vrouwen lopen
weg maar behouden voor het leven de zuigende herinnering van zijn
goedheid.
Maar stil - als we aan zúlke beschouwingen toe zijn, kunnen we het best
inkeren tot de jeugd. In de kinderboerderij staat klein Amsterdam jongetje
aan jongetje. En men aait het lammetje, dat lieve stukje poëzie, en ziet
neer op het biggetje, een oud, dik kind, dat bedremmeld uit zijn vet hoofdje
kijkt. De kalfjes groepen mistroostig en zonder enig vertrouwen in de opzet
bij elkaar, de schapen liggen te kauwen als verbeten mannen, die een
politiek document opeten - meer in het belang van het land dan ten pleziere
van hun maag.
Alleen de ezel staat vuil, wijs en versteend in het gewoel en heeft geen weet
van de wereld. Kijk hem aan. Hij heeft iets van de heilige mannen die in
Achter-Indië jarenlang zwijgend op een berg gaan zitten en niets anders doen
dan staren naar verre, verre dingen, die wij niet zien...
|
|