| |
| |
| |
Merkwaardige vertellingen
Ochtendgloren
Wij hadden thee gedronken - of was het cognac? Ik weet het niet meer. In ieder
geval kriekte de ochtend reeds toen ik op die vriendenstoep bij wijze van
afscheid een paar keer langs de hand van mijn gastheer stak.
Soms wuiven mensen elkaar te lang na, maar ten slotte ging zijn deur toch dicht
en stond ik alleen in de straat. Het was een nare straat, want die man woont aan
de stadsrand, waar Amsterdam zo onspecifiek uit het gras opstaat. Ginds zag je
weilanden en een enkel Mauve-boompje, maar hier was een rij gezeglijke huizen
met zindelijke winkels en zo'n door passer en driehoek bedachte wijkkerk,
waarvan die architect al lang spijt heeft.
Er hing iets akeligs in de lege straten onder het halflicht van de naderende
ochtend. Het was of een zondvloed was opgedroogd, na de mensheid grondig uit
haar bedoening te hebben gespoeld. Klikklakkend door die dampige stilte, sloeg
ik een hoek om en voelde mij onwel.
Toen ik juist wilde gaan fluiten om deze onlust te keren, klonk er een wonderlijk
rumoer en opeens zag ik door de nevel drie edele paarden naderen. Zij waren
zeker weggelopen uit een weiland of een stal en zouden er straks weer worden
ingejaagd, maar op dat grillig ogenblik liepen zij in hun glimmende naaktheid zó
indrukwekkend door de uitgestorven straat, dat ik een ogenblik geloofde aan de
grote ommekeer. Want Eric van der Steen heeft de opstand der dieren voorspeld in
zijn werken...
Ik wou al naar het weiland lopen om deemoedig te gaan grazen, maar de paarden
namen hun petten voor mij af en | |
| |
gingen mompelend een kantoorgebouw
binnen, waar zij blijkbaar in betrekking waren. Ik zag nog dat ze...
Och, misschien hebben we tóch wel cognac gedronken.
| |
De busheks
Na een slecht gezouten diner en een trekkerige conversatie over Hamlet
wedersprak mijn gastheer mij niet, toen ik luide aan mijn laatste bus begon
te denken. Tot in de hall van zijn landhuis vergezelde hij mij nog, maar
daar veronderstelde hij gemakshalve dat ik de halte wel alleen zou kunnen
vinden en sloot de deur zó grondig en rinkelend achter mijn rug, of hij tot
iedere prijs mijn terugkeer wilde verhinderen. Leave him to heaven, moet hij
vrij naar het Deense spook hebben gedacht.
In het duister van de herfstavond tastte ik mijn weg door een volstrekt
onbekend villapark, ontmoette twee stromeloze honden en stuitte eindelijk op
een met zichzelf mompelende man, die tijdens het uitduiden van de bushalte
bleek te ruiken naar een residu van zoete jam en kantoorboeken. Maar zijn
adviezen waren juist, want reeds een kwartier later stapte ik het
wachthuisje binnen.
Er zat alleen een middelbare juffrouw in, die eruitzag of ze in haar
meisjesjaren vaak thee had gedronken bij Eline Vere, doch na de zelfmoord
van de familiebankier duistere paden was opgegaan. Stil zette ik mij naast
haar op het bankje. Zij opende haar tas, pakte er een zakje uit en zei
opeens: ‘Wilt u een zuurtje?’
‘Nou mevrouw, als ik u niet beróóf.’ En ik sabbelde al. Vaag-blauwachtig
belicht door het alreeds op de volgende oorlog anticiperende spaarlampje,
zond de vrouw mij een triomfantelijke glimlach toe en sprak op peinzende,
licht | |
| |
gegeneerde toon: ‘Gek hè - mijn eerste huwelijk was
eigenlijk ongelukkig, maar onze huisdokter vond ik een schat. Wat deed hij?
Hij vergiftigde mijn man tijdens een influenza. Het ging geloof ik met een
hoestdrank. Ja, dat deed hij. Maar het kwam uit, meneer, en hij kreeg twaalf
jaar. Dat is een lange tijd voor een vrouw alleen. Gelukkig leerde ik
tijdens het onderzoek een heer van de politie erg intiem kennen. We
trouwden, maar het verliep ook al niet naar wens, want hij was banaal, hij
had nog nooit van Vauvenargues gehoord en wilde iedere zomer naar
Driebergen. Kort voor de huisdokter vrijkwam, stierf mijn agentje
onverkláárbaar plotseling. Ja meneer, 't was iets met het eten, denk ik.
Wilt u nog een zuurtje?’
‘Nee,’ zei ik.
‘Nou,’ vervolgde ze, ‘die huisdokter... ik verveel u toch niet... nou - die
huisdokter was erg achteruitgelopen in die twaalf jaar. Humeurig hè - en zo
mager, zo mager... Ik ben trouwens maar het liefst alleen, wat u,
meneer?’
De bus stopte piepend en ik stond op.
‘Hij is nu dood,’ sprak de juffrouw glimlachend.
Ze stapte niet in. Toen de bus wegreed, zag ik haar eenzaam in het huisje
achterblijven, pratend, gesticulerend, glimlachend. Tot huis toe heeft dat
zuurtje als een kei op mijn maag gelegen.
| |
Ach ja...
Nu, aan visite was er die zondag geen gebrek, de loop bleef er onafgebroken
in en pas tegen tienen zaten we voor het eerst even zonder.
‘Hè, hè...’ zei ik, maar toen ging de bel. Mijn vrouw sprong aan het venster
en rapporteerde: ‘De Royakkers | |
| |
met een oude meneer - zijn vader,
geloof ik, die logeert er...’
Nou, ik naar de deur. Kom binnen, kom binnen. Die grijsaard zwengelde
onbesuisd lang aan mijn hand en noemde mij ‘m'n jongen’. Als je het mij
vraagt, had hij een bittertje op.
Wat stijf zaten we met zijn vijven rond de tafel, want wat moet je nu opeens
met zo'n oude meneer?
‘Heel de dag heb ik rondgekeuteld,’ sprak de man opeens. ‘Maar de onderdanen,
die weten wat, als je mijn jaren telt...’
Zijn weinig betekenende mededeling droeg een brede Schiedammer kegel aan de
avondschemer bij. Wat gek van Royakkers, dacht ik, om een beschonken pa mee
te brengen, maar ja, sta je ervoor, dan moet je erdoor.
‘U zingt zo aardig, hè?’ begon ik, want ik herinnerde mij vaag zoiets te
hebben horen verluiden.
De man zat peinzend naar zijn knie te kijken.
‘Waar is hier het gemak?’ vroeg hij opeens en rees overeind. Ik wees het hem
haastig.
‘Je pa is geloof ik niet wel,’ zei ik, toen ik terugkeerde, tegen mijn
vriend.
‘Mijn pa?’ riep hij. ‘Dat is helemaal mijn pa niet!’
‘Wie is het dan?’ vroeg ik.
‘Weet ik dat,’ zei Royakkers kribbig. ‘Hij belde gelijk met ons aan. Ik dacht
dat jullie hem kenden.’
‘O nee,’ riepen wij. ‘Voor ons is het een hele vreemde man. We hebben hem nog
nooit gezien.’
Nog lange tijd hoorden wij hem in de verte knorren, mompelen en tekeergaan
met het fonteintje, maar eindelijk kwam hij terug in de kamer. Hij scheen
opgelucht.
‘Mijn zoon, die woont bóven,’ verzekerde hij ernstig. ‘Ik denk dat ik maar
eens naar hem toe ga.’
| |
| |
Nou, dat konden we billijken; je eigen zoon, die wil je wel eens bezoeken.
Dag meneer! In de gang nam hij weer zo pompeus afscheid, of hij naar de
Goudkust moest. Maar alles bijeen vond ik het wel een aardige man.
| |
Boeh
Alleen thuis een tijdschrift raadplegend, las ik een artikel over de onlangs
ontslapen spokenjager Price, die er een merkwaardig behagen in schepte met
een stopwatch in Engelse spookhuizen te gaan zitten, teneinde te gepasten
tijde personen zonder hoofd te kunnen narennen. Wat een vak! Ik consumeerde
nog wat bijzonderheden over onverklaarbare voetstappen in een pastorie te
Sussex en legde het blad toen kokhalzend ter zijde, want ik ben er zo een
die schril fluit en flink doorstapt in donkere lanen.
Alleen in de kamer zittend kreeg ik zo'n look-behind-you-feeling en besloot,
om de sfeer te breken, een boterhammetje met hamspek te gaan nuttigen. Toen
ik echter de keuken binnentrad, zat een magere, zeer bleke man met
opgetrokken benen op het aanrecht en keek mij geboeid aan.
‘Pardon?’ zei ik.
De man sprak geen enkel woord. Hij stak de rechterhand in de decolletépunt
van zijn vest en bracht een enorme knokel te voorschijn, die hij voor mij
neerwierp met een voilà of het troef was. Om geen onbeleefde indruk te
maken, wilde ik het been oppakken, maar je kon erdoorhéén doen met je
vinger, zoals dat bij onderdelen van onverklaarbare gestalten trouwens te
verwachten is.
Nou ja, dacht ik, straks word ik tóch wakker. En ik begon gewoon een boterham
te snijden. Toen ik het plakje | |
| |
hamspek erop legde en weer naar
de man keek, pakte hij zijn neus tussen duim en vinger en trok hem van zijn
gezicht als een stuk klei. Daarna plakte hij de neus er weer op en bleef hem
een hele tijd ritmisch op en af zitten doen - zeker om mij te plagen.
‘Wilt u misschien ook iets eten?’ vroeg ik koel, want het kostte mij moeite
heer te blijven. Hij gaf geen antwoord en wilde mij het boterhammetje uit de
hand slaan, maar toen had ik hém tuk, want omdat hij van schim was, ging de
lel natuurlijk dwars door de hamspek heen. Waardig stapte ik met mijn bordje
terug naar de huiskamer. Hij spookte nog een poosje knorrig door de gang en
trachtte zelfs de kat te jennen, door op handen en voeten te gaan lopen,
maar toen mijn vrouw thuiskwam, liet hij zich gewillig wegjagen.
Ik denk dat hij moe was.
| |
Sprookje
Er was eens een conducteur van lijn 16, die Jaap Wiedus heette. Op een mooie
zomernacht wandelde hij van de remise naar huis en zag in de Govert
Flinckstraat een vogeltje met een gebroken pootje op de stoep liggen.
‘Ach vogeltje, laat ik jou eens even helpen!’ zei de conducteur, die een goed
hart had, en hij boog zich voorover en spalkte het pootje met zijn
sigarettenpijpje. Toen hij klaar was, veranderde het vogeltje eensklaps in
een fee en de fee sprak, met een fijn stemmetje: ‘Omdat je zo lief voor me
bent geweest, mag je een wens doen.’
Nu was de conducteur een wijs man. Hij vroeg dan ook geen twintig kaartjes
voor het Stadion, maar zei: ‘Ik wens | |
| |
dat mijn vrouw en ik, mijn
kinderen en later hun kinderen, lang en gelukkig zullen leven.’
‘Goed, het zal gebeuren,’ zei de fee. ‘Nu verdwijn ik weer.’
Maar zij bleef op de stoep staan.
‘Nou, verdwijn dan,’ sprak de conducteur.
De fee kreeg een kleur.
‘Ik ben er nog maar pas bij,’ fluisterde ze gegeneerd. ‘En verdwijnen is zo
moeilijk. Maar ik heb wel geleerd hoe het moet.’
‘Als ik soms wéér helpen kan...’ zei de conducteur, maar de fee riep: ‘Daar
gá ik al!’ - en weg was ze. Blijkbaar had ze het knopje toch nog
gevonden.
Terwijl de conducteur vrolijk fluitend naar huis liep, steeg het feetje, dat
Fietje heette, naar het hoofdbureau, dat zowat boven Haarlem onzichtbaar in
de lucht staat. (Daarom woont pater De Greeve in die stad.) Bij de hoofdfee
van dienst leverde zij haar verbaal in, netjes dun en dik geschreven. Even
later werd ze binnengeroepen.
‘Dit is zeker je eerste wijkdienst,’ zei de hoofdfee.
‘Ja,’ klonk het onzeker.
‘Nou, je hebt ons wat moois gebakken!’ vervolgde de ander. ‘Wie heeft je
eigenlijk opgeleid?’
‘Fee Marilona,’ zei Fietje.
‘Dacht ik het niet - fröbelmethode,’ riep de hoofdfee. ‘Marilona is die oude
prutseres, die ons indertijd dat akkefietje met de schone slaapster heeft
bezorgd, waar de hele wereld nu nóg over praat. Als dat je meesteres is
geweest, dan begrijp ik wel dat je in de Govert Flinckstraat drie generaties
geluk staat uit te delen of het geen geld kost.’
‘Maar die conducteur was écht heel aardig voor me geweest,’ snikte Fietje.
‘Hij spalkte mijn pootje...’
| |
| |
‘Ach kind, dat deed hij toch alléén om in het Dagboek te komen,’ riep de
hoofdfee cynisch. ‘Maar goed - jij bent er ingetrapt en hebt hem zes lange,
aangename levens beloofd. Maar sukkeltje - weet je wat dat zeggen wil? Dat
betekent dat ik straks zonder schaft aan de slag kan gaan, om een oorlogje
of drie te voorkomen. Ik moet een ploeg vakmensen naar Rusland sturen om
alle machtsverhoudingen te verbuigen, ik kan mijn beste kabouters in Amerika
aan het werk zetten om een rijtje trusts en kartels omver te duwen, ik moet
in Duitsland al dat puin in één nacht overeind krijgen, ik moet die
Hollanders van hun aangeboren hebzucht afhelpen - ga er maar an staan! - en
ik moet in Engeland... nee, in Engeland kan ik niets veranderen. Daar mag
het niet.’
De opperfee zweeg en schudde meewarig het hoofd.
‘En dat moet ik dan allemaal doen,’ vervolgde zij met pathetische
stemverheffing, ‘terwijl de helft van mijn personeel met vakantie is.
Begrijp je nou wat je hebt aangericht?’
Feetje Fietje knikte bedroefd. Zij ging terug naar de aarde en vertelde het
allemaal aan de conducteur. Nou, die vond het ook jammer, dat het niet kon.
Maar zijn vrouw zei dadelijk: ‘Zie je nou wel?’
Want ze had er nooit het geringste vertrouwen in gehad.
| |
| |
| |
Verloren stilte
Als ik Tati was, maakte ik een film over de tragikomische historie van het
Franse plaatsje St. Tropez. Het ligt aan de Middellandse Zee, maar meer de
kant van Marseille op, waar de azuren kust nog niet helemáál van de Horecaf
is. Een stokoud haventje, met kriskrasstraatjes, iedere hoek een schilderij,
iedere voorbijganger een type. Aan de kade staat het standbee1d van de
Admiraal, een man van onduidelijke historische herkomst, die iets heeft van
de heer Gerbrandy, op weg naar een bal masqué. Hij werd daar op zijn
voetstuk gezet, in een tijd toen iedereen wist waarom - maar dat is allang
geleden.
Want eerst kwamen de schilders. Zij zijn sinds jaar en dag de onvermoeibare
zoekers naar plaatsen waar het leven nog echt is, maar terzelfder tijd de
kwartiermakers voor de zwerm die de pret verzuren zal. Het aantal mensen dat
zich te slim acht voor de grote toeristencentra en de were1d afvlooit naar
kleine, liefelijke plaatsjes, waar eenvoudige bewoners nog niet weten dat
zij hun pittoreske pracht en hun smakelijke keuken ver onder de markt
verkopen, is tegenwoordig zo talrijk dat zij nieuwe centra vormen.
Die eerste schilders zullen St. Tropez dan ook heugen! Zij zijn allang weer
verdwenen, maar alle schaduwgewassen van de kunst tieren welig in hun
verlaten kwartier en trachten de rechthebbende bloemetjes radicaal te
verstikken. In het haventje maken aangrijpende miljonairsjachten de spoe1ing
voor de vissersbootjes dun, op de kade groeit de stroom van terrasstoeltjes
zó gestadig, dat men allang met vermout en gin fiz om de stenen Admiraal
héén zit en in het ene huis dat nog geen café werd, vestigde een Parijs
modemagazijn de bron waaruit de sublieme truitjes en
| |
| |
shorts wellen die de voorbijgangers tot zulke weldaden voor het netvlies
maken.
Tot lang na het spookuur bewegen deze gedurfde mensen zich door de beeldige
oude straatjes en de nachtclub stampt nog muziek als de eerste vissers op
blote voeten uit hun donkere huizen komen en een authentiek net beginnen te
boeten. Want ze zijn er nog - de échte inwoners. Sommigen
van hen, die het restaurantbedrijf uitoefenen en genoeg conjunctuurgevoel
hadden, bewijzen hun emancipatie door zich óók te hullen in de schrille
gewaden die Picasso wel zal hebben ontworpen, maar de meesten waren te oud
en te vastgeroest om uit deze bonte storm van het toerisme nog iets anders
over te houden dan de stille verbazing waarmee ze, op een stoeltje voor de
deur, naar al die geavanceerde verschijningen zitten te kijken.
De gemeentelijke omroeper, die een atonale trompetsolo aan zijn mededelingen
vooraf laat gaan, weet zó goed dat hij typisch is, dat hij de voze glimlach
vertoont van een kleuter die te vaak is opgetild, en zelfs de dorpsgek, die
op blote voeten mompelend langs de haven loopt, heeft dit seizoen een bakje
met prentbriefkaarten en zonnebrillen voor zijn buik.
Zo gaat alles voorbij. Alleen de stenen Admiraal rijst zwart en geheimzinnig
boven de terrassen uit. Men heeft wel een reclamebiljet op zijn rug geplakt
voor een vermakelijke ‘nuit existentialiste’, maar het deert hem niet. Want
over de wimpels van de dure jachten héén staart hij de zee in en die is -
godlof - nog net als vroeger.
|
|