| |
| |
| |
Londen
I
Te Londen werd ik door een damesvereniging geïnviteerd voor een teaparty, die
werd gehouden in een zeer oud bouwwerk, wat geen verwondering behoeft te baren,
daar in deze stad álle bouwwerken oud zijn - ook de nieuwe. Toen ik er
binnentrad, vond ik een fijn, introvert heertje voor de gesloten deur van de
receptiezaal op wacht staan. Daar een Nederlander in Groot-Brittannië slechts
zichzelve behoeft te zijn om een demonstratie van de grofste ongemanierdheid te
geven, verkeerde ik in een staat van bereidwillige deemoed en stelde mij, na een
kleine buiging, vriendelijk aan het kereltje voor.
Nadat hij mijn hand enige tijd peinzend in de zijne had gehouden, bleek dat hij
belast was met het bewaren der jassen en alleen zo dromerig op die plaats had
postgevat om te voorkomen dat iemand zou binnentreden zolang daarbinnen werd
gezongen.
Vanuit de zaal klonk namelijk het geluid van een mannenstem, die, begeleid door
een piano, een van die schrale Engelse liederen ten gehore bracht waarin vaak de
fleurigste onderwerpen bedroefd worden behandeld. Deze keer ging het over een
meisje in een boot. Vier coupletten lang bleef zij onder nauwelijks wisselende
omstandigheden in het vaartuig, dat daarop verging in een klaterend applaus.
De vestiaireman deed nu de deur open en liet mij binnen. De zaal bleek geheel
gevuld te zijn met vriendelijke oude dames, die een kleurig kordon vormden om de
zanger, een magere, behulpzame heer die humaan naast de | |
| |
piano stond
als een schoolboekjesvoorbeeld van wat vrouwen boven de vijftig ‘een knappe man’
noemen. Daar hij reeds adem schepte voor een volgend lied, had ik geen tijd een
plaats te zoeken. Genageld aan de plek waar ik stond toen de piano het voorspel
inzette, bevond ik mij helaas slechts op één meter afstand van de vocalist die,
instinctief steun zoekend bij een seksegenoot, gedurende het nieuwe lied zijn
ogen onafgebroken op mij gevestigd hield en mij zodoende het hele werkje
praktisch in het gezicht schreeuwde.
Dit was vooral zo'n smartelijke situatie daar de man zijn muziek met enorme
fysieke krachtsinspanning ten gehore bracht en dan ook tijdens het zingen de
door pijn verwrongen gezichten trok van iemand die gedwongen wordt salpeterzuur
te drinken. Daar ik hem op geen enkele wijze wilde hinderen bij zijn strijd,
zond ik een blik vol welwillende aanmoediging uit, maar al zingend werd zijn
oogopslag steeds strenger, waardoor ik de indruk kreeg dat er wellicht achter
mijn rug iets onaangenaams aan het gebeuren was.
Besmuikt keek ik om en ik bemerkte dat de dames, die mij kort tevoren nog op de
voet volgden, zich geruisloos enige meters hadden teruggetrokken, zodat ik
eenzaam in de ledige kring tegenover de zanger stond en daardoor, geheel ten
onrechte, de indruk vestigde deel uit te maken van de attractie.
Teneinde deze valse verwachting teniet te doen, begon ik langzaam met kleine
schuifpasjes achteruit te lopen. Toen ik echter meende nog ten minste een meter
aldus te moeten afleggen, bleek ik de dames reeds te hebben bereikt. Ik voelde
iets in de knik van mijn knie, verloor mijn evenwicht en stortte loodzwaar op de
schoot van een breekbaar dametje, dat in begrijpelijke verwarring thee- | |
| |
kopje en gebakbordje met kletterend geweld op de vloer
neerwierp.
Nu zijn dit juist de dingen die men op Engelse recepties beter
kan nalaten. De zanger sloot even de ogen, doch hij hield vol, maar de dames
bleven mild voor zich uit kijken, als was het smijten met vaatwerk juist een
aardige gewoonte op teaparty's. Daar het door mij verpletterde vrouwtje de ganse
inhoud van het kopje over haar gewaad gekregen had, begon ik haar met mijn
zakdoek driftig te reinigen.
Helaas ging ik in mijn ijver zó onbesuisd te werk, dat een broche waarmede een
goed deel van haar bovenkleren in evenwicht werd gehouden, onklaar raakte, zodat
verschillende blouses en draperieën van haar lichaam dreigden te glijden.
Gelukkig was het lied nu uit en kon het vrouwtje zich, met de handen tegen de
borst gedrukt, uit de voeten maken.
Hoewel mijn entree dus niet zonder complicaties was geweest, trad de gastvrouw
met grote beminnelijkheid op mij toe en nam mij mee naar een kleine dame, aan
wie zij mij op feestelijke toon voorstelde.
‘From Amsterdam!’ riep het wijfje met doodvermoeide geestdrift. Daarop verzocht
zij mij mede te delen of ik Londen een mooie stad vond, maar toen ik mij juist
verstrikte in een te breed opgezet antwoord, kwam de gastvrouw alweer met een
andere dame en verdween de eerste opgelucht in de menigte. Daar ook de tweede
wilde weten hoe ik Londen vond, beproefde ik de zin van zo-even opnieuw en
bracht het nu tot een goed einde. De acht vrouwen van uiteenlopend postuur die
ik vervolgens te ontmoeten kreeg, wilden gelukkig allemaal hetzelfde weten,
zodat mijn volzin telkens aan diepte en overtuigingskracht won en op het laatst
als een parel van mijn lippen rolde.
‘Dit is een meneer uit Holland,’ sprak de gastvrouw tot | |
| |
de elfde
dame, een zeer grote, beweeglijke vrouw, die over een niet te stelpen
spraakwater bleek te beschikken. Ik wilde mijn bescheid over Londen maar weer
afvuren, doch vernam gelukkig nog bijtijds dat het er deze keer om zou gaan mij
een beschrijving van de historische achtergronden der zaal te geven.
Nu, het was een oud gebouw, dat bleek. Een halfuur later waren mij alle
wandschilderingen, zolderversierselen en inscripties haarfijn uitgelegd. Daar ik
herhaaldelijk ‘how interesting’ riep, werd de dame zó geestdriftig dat zij mij
ook de aangrenzende zaal wilde uitleggen. Er had echter kort tevoren brand
gewoed, zodat er geen licht aan was en een ijzige wind door de deels vernielde
buitenmuur naar binnen blies.
De explicatrice scheen daarvan echter geen nadelige gevolgen te ondervinden, want
haar stem bleef onverminderd uitweiden over de interessante details, die ik zou
hebben kunnen waarnemen indien er geen brand en wel licht was geweest. Ik kon
haar natuurlijk niet zien, maar hoorde dat zij ergens voor mij uit drentelde en
de levensgeschiedenis begon van een heer die hier vroeger, tot veler profijt,
gehuisvest was geweest.
Opeens bemerkte ik tot mijn schrik dat mijn rechterbeen wegzakte in een opening
tussen twee gedeeltelijk vernielde vloerplanken. Terwijl de stem steeds verder
schreed in het duister, probeerde ik mijn voet uit de klem te trekken, maar even
boven mijn enkel had de spleet zich grimmig gesloten en scheen niet van zins de
prooi los te laten. Daar ik vreesde mijn beknelling niet lang geheim te kunnen
houden en geen enkele behoefte had aan een tweede incident, gaf ik met de kracht
der wanhoop een enorme ruk en bevrijdde mijn voet - zij het echter zonder
schoen, die met een plofje in het onderaardse viel.
| |
| |
Toen ik mij juist plat op de buik geworpen had en met mijn ganse arm in het gat
radeloos naar de schoen begon te tasten, kwam de stem, die onafgebroken had
verteld, weer naderbij.
‘How interesting,’ riep ik gesmoord, want ik vreesde dat zij anders op zou
houden. Inmiddels greep ik nerveus in modder en vuil, vond stenen en vermolmde
houtbrokken en had eindelijk de schoen te pakken. Het eiste enig beleid hem door
de spleet te krijgen, maar toen de dame, vlak naast mij, vroeg of ik verder nog
iets weten wilde, wist ik met stralende zekerheid dat mijn rechtervoet weer naar
behoren was geschoeid.
‘Nee, dank u,’ zei ik opgelucht. ‘Het was érg interessant.’
En ik volgde haar in de richting van de deur - hinkend, want de laatste
duisternis heb ik gebruikt om met mijn zakdoek de modderklonten van de schoen te
vegen.
| |
II
In Middlesex, waar ik bij goede vrienden was, heeft iedere Engelsman een
stil, stijf huisje om zich heen en een tuin met rechte heggen, die hij 's
zondags dromerig knipt.
Daar de natuur mij heeft begiftigd met een uiterst gebrekkig richtingsgevoel,
doorkruiste ik iedere avond de hele landstreek eer ik het huis waar ik
logeerde, had gevonden. Vooral bij donker weer is dat erg gevaarlijk, want
Engeland is een eiland, zodat men gemakkelijk in het water loopt.
Op een keer was ik zó ver afgedwaald, dat ik opeens in een woudje kwam.
Achter mij stond het laatste landhuis, vol open vuren en in leder gebonden
Dickensen, doch | |
| |
vóór mij begon duister kreupelhout met faunen en
bosgeesten, waarop de door Baedeker beloofde regen accuraat neerdreinde.
Daar ik mij zeer ontmoedigd voelde, bleef ik stilstaan, teneinde na te
denken. Opeens hoorde ik nu, vlak in mijn nabijheid, een rauwe, menselijke
stem zo'n vreselijke smartenkreet slaken, dat mijn hart de schok van de
maand kreeg. Er gleed iets glibberigs langs mijn benen. Toen trad een
donkere schim uit een dichtbij bosje en kwam onmiskenbaar op mij af.
Moest ik dan jong sterven in Middlesex? Ik begon al achteruit te lopen, maar
de schim stak een bemoedigend pijpje op en sprak in het Engels de
veronderstelling uit dat ik geschrokken zou zijn.
‘Yes,’ verklaarde ik, want ik ken gelukkig mijn talen.
De man lachte recht hartelijk en verklaarde daarop dat hij ginds in dat huis
woonde. Hij had net zijn hond uitgelaten, maar dat speelse dier was alleen
weer thuis te krijgen als de baas de gil afgaf die zo-even mijn bloed had
doen stollen. Het beest schrok er namelijk iedere avond zó van, dat-ie met
de tong uit de bek regelrecht naar zijn mandje draafde, waar hij dan de hele
nacht nerveus op zijn botje beet.
‘Het regent,’ sprak de man ten slotte. ‘Ik hou niet van regen. Do you?’
‘No,’ zei ik.
Naar waarheid, trouwens.
| |
III
Toen Salomon Rotbach in 1933 als dunne, Duitse emigrant bij me thuis kwam,
had hij een kuif op het hoofd en | |
| |
een viool onder de arm - nu ik
hem in Londen terugzie, is hij zo kaal als een knie en zo paf als een
patissier. ‘Na also du!’ zegt hij en zijn vreugd blijkt tandeloos.
De kamer in onthullend ochtendlicht vertoont het ziektebeeld van de ongehuwde
intellectueel: de melkpan op het schrijfbureau, lege rumflessen bij het
gashaardje, dat meer stinkt dan brandt, frommelige kleren op stoelen en -
boeken, boeken, boeken, overal waar ze niet horen.
‘En, wat doe je nou tegenwoordig?’ vraag ik, want destijds was hij van plan
de wereld buiten Hitlers ressort met machtige composities te veroveren.
Ja, hij weerde zich nog steeds in de toonkunst. Herinnerde ik me Goldstein,
de pianist uit Lübeck? Nou, die was hier zijn baas. Hij had een zaak, dat
wil zeggen: hij verzamelde in een archief allerlei op de plaat vastgelegde
wijsjes, die Salomon voor hem schreef: langzaam - treurige, fiks -
opgewekte, vredig - pastorale of dreigend - aanstormende. De afnemers waren
meest fabrikanten van bedrijfsof reclamefilms. Die kwamen bij Goldstein en
zeiden: ‘Ik heb vijftig seconden muziek nodig bij een schoenblikjes-machine
- die gaat zo van tjikke tjakke, tjikke tjakke. Heb je iets bijpassends?’ En
dan keek Goldstein in zijn catalogus onder tjikke tjakke en diepte een plaat
met corresponderende compositie van Salomon uit de voorraad op.
‘Dat is dan vrij van auteursrechten, zie je, en het kost maar zestien
guineas, terwijl ze vijfhonderd pond zouden moeten schokken als ze het
lieten componeren, en uitvoeren door een orkest.’
Vindingrijk, nietwaar? Ik keek in de kamer rond - de viool stond zeker in de
werkplaats, want ik zag hem niet. Salomon ging ‘Kaffee kochen’ en de
Londense regen kwam heel toepasselijk aan zijn venster wenen.
‘Herinner je je Heinz nog?’
| |
| |
Een enorme, breedsprakige Germaan uit de Berlijnse vakbeweging, ook
geëmigreerd in 1933 en door het Nederlandse vluchtelingencomité ontvangen
met een gezicht van: ‘Nou, ú had toch waarachtig niet hoeven weglopen.’
‘Hij woont boven,’ zei Salomon en ik steeg vier trappen en vond hem in een
vies bed, met een pil van een studieboek op de knie, terwijl zijn vrouw de
naaimachine energiek deed snorren. Ja, hij studeerde nog steeds
Nationaloekonomie. De politiek? ‘Ach, die Engländer machen es nicht
gescheit, sie...’ De oorlog? ‘Die Jungs sind für ein Dreck ins Massengrab
gegangen and die Amerikaner...’
De vrouw werkte maar door - zij verdiende het geld, begreep ik. Heinz opende
vele boeken en wees mij passages aan die hij keurig had onderlijnd met rood
of blauw. Pas toen ik de foto's van mijn kinderen liet zien, viel er een
verlegen stilte over die twee.
Beneden stond Salomon klaar om weg te gaan. Ik liep met hem mee tot aan de
underground, zag hem verdwijnen in de zich voorthaastende menigte - een
kleine, zenuwachtige man. Ach, er zijn toch wel fronten waarop Hitler heeft
gezegevierd.
| |
IV
Zo'n nieuwe Convair waarmee de klm tegenwoordig vliegt,
tilt je in een oogwenk van Londen naar Amsterdam. Als ze wilden, konden ze
het geloof ik nóg sneller, maar dan had de stewardess geen tijd genoeg al
haar lekkers uit te delen. Want terwijl aan gene zijde van het raampje de
wereld plotseling is veranderd in een bovenwolks poollandschap, dat je de
eerste woorden van die Engelse film: ‘Dit is het universum - groot hè?’ in
gedachten brengt, | |
| |
doen ze binnen net of de piloot jarig is. Kom
meneer - steek eens op, hier is een krantje, daar staat uw borreltje - en
een koud kippenpootje zal er misschien ook wel inblijven, hè?
Op het laatst zit je, zo hoog in de hemel, een beetje confuus met dat hele
cadeautafeltje op de knieën. Zolang egoïsme tot de menselijke oerkrachten
behoort, is het natuurlijk héérlijk veel te krijgen, maar het verwart de
geest, tijdens de inzameling van al die genotsmiddelen, zo nu en dan door
het venster kennis te nemen van een landschap dat bevolkt schijnt door
louter prehistorische gestalten, voorthuiverend naar de schrikaanjagende
kastelen, welke Gustav Doré, in zijn thans onbeperkte vrije tijd, op het
uitspansel heeft getekend. Kijk, daar in de wolken beneden ons, is zo'n
verdoezelde krater, waarin het mannetje van de maan zo nu en dan, voor de
aardigheid, meteoorsteentjes naar de aarde gooit en ginds op dat zwarte
rotsplateau staat een brontosaurus tot de sprong gereed, die
misschien...
‘Een stukje kauwgom, meneer?’
Stewardessen zijn, geloof ik, de énige functionarissen op deze aarde die
uiterlijk volkomen overeenstemmen met de elegante beloften op de
reisaffiches. Ik vind de personeelsselectie van de klm,
ook zuiver esthetisch bezien, bepaald geniaal en knik haar dan ook dankbaar
toe voor al haar goede zorgen. Dan eet ik zoet mijn bordje leeg, want we
dalen al.
‘Riemen vastmaken, alstublieft.’
We glijden door de wolken - daaronder is de wereld duister, maar ginds ligt
Amsterdam met zijn beweeglijke lichtjes als een zeeroversschat, roekeloos
uitgestrooid in de nacht. De heer naast mij, die op Croydon de pin-upgirl
uit zijn Esquire trok en sindsdien in sprakeloze
verrukking | |
| |
naar deze Coca-Cola-Venus heeft zitten kijken, vouwt
haar hoofdschuddend dicht en zegt met vette mond: ‘Geweldig hè?’
|
|