Een Deense blik
In Haarlem werd de treinreis eensklaps opgeluisterd door het veerkrachtig
binnenstappen van een fletse man, met drie textielkaarten aan. Hij bezat een
elegante wandelstok en voerde een onuitwisbare glimlach, waarboven zich een
dunne, blonde knevel behendig aan zijn klein bovenlipje bleek te hebben
vastgeklemd.
‘Goedemorgen,’ zei hij sonoor en ging op dat muffe achterbalkon-niet-roken met
feilloze intuïtie naast een jongedame staan, die haar houdingloos hangen
onverwijld liet overgaan in het alerte naar-buiten-kijken van een dame die
verwacht te zullen worden aangesproken.
‘Vreemd wéér,’ zei de man. Ze had gelijk gehad.
‘Finnu?’ vroeg de juffrouw.
‘Wándelweer,’ decideerde de man besluitvaardig.
‘O ja?’ Ze wou geen twee keer ‘finnu’ zeggen.
‘Ik wandel graag,’ bekende hij ruiterlijk. ‘Gisteren nog, heb ik een hele tippel
gemaakt. Ik...’ Hij liep af als een pianola, glazig aangestaard door de rest van
het balkon, die het wel wat vroeg vond voor courtoisieën, doch moest toegeven
dat het aardig lukte. Want tegen Leiden was zij het stadium van ‘O ja?’ en
‘Finnu?’ al helemaal te boven en vertelde, zómaar uit zichzelf, over ‘die
Amerikaanse jèstrumputtist - ik weet se naam niet meer, maar die hep óók se
longe kapot geblase en se laatste tijgerrek heptie geblase voor se dochtertje in
het ziekenhuis - 't is ofer de radio omgeroepe, me broer hep 't sélf
gehoord.’
‘Zo zo, u hebt een grote broer - da's oppassen...’
We waren in Leiden. Er kwamen verscheidene dikke mensen binnen en het werd vol op
ons balkon. Die ene lange, landelijke man kon er nog nét bij. Hij had een