IV
Met de kraag van mijn regenjas hoog opgeslagen, uit mijn licht huis de avond
intredend, stiet ik in het duister portiek op een jongen en een meisje, die
zich daar in een tedere omhelzing poëtisch ophielden.
Nu ben ik gelukkig een man van de wereld. Ik produceerde dan ook de glimlach
waarmee de moeder uit The New Yorker haar vrijende dochter
toeroept: ‘Okay, don't even budge’ en sloeg de deur haastig achter mij
dicht, teneinde die twee zo rap mogelijk van mijn interrumptieve
verschijning te verlossen, maar toen ik kwiek wilde wegstappen, meldde een
krakend geluid dat mijn jas tussen de zojuist gesloten deur beklemd was
geraakt.
U, die dit nu weet, kunt dus wel billijken dat ik nog even in het portiek
bleef staan, maar de jongeman verdacht mij van een triviale belangstelling
voor zijn hartsaangelegenheden en vroeg polemisch: ‘Nou - meneer?’
‘Het is mijn jas,’ bekende ik bedroefd, ‘hij zit er geloof ik tussen.’ Nu zag
de jongen het ook.
‘Doe die deur dan weer open,’ sprak hij.
‘Ik heb geen sleutel bij me,’ zei ik.
‘Bel dan,’ sloeg hij ongeduldig voor.
‘Er is niemand thuis,’ sprak ik.
‘Laten we weggaan, Karel,’ zei het meisje, dat zich schaamde. Zij nam de arm
van haar galant en liep met hem het portiek uit.
‘Hallo,’ riep ik benard, ‘zoudt u misschien even...’
‘Wat moet u nou nog?’ vroeg de jongen, nijdig omkijkend.
‘Ik bedoel, misschien kunt u even op nummer 18 bellen. Daar is mijn vrouw,
ziet u. En dan zou zij...’ pleitte ik.
‘Kom nou mee, Karel,’ zei het meisje.